1311_Wederkerende werkwoorden

Wederkerende werkwoorden
                      Duits

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wederkerende werkwoorden
                      Duits

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen bereikt?
kennen/kunnen



 Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
Je weet hoe je het wederkerend voornaamwoord vervoegt.
Je kunt aangeven wanneer je je 3e naamval bij wederkerende werkwoorden gebruikt. 

Slide 2 - Tekstslide

Een wederkerend werkwoord
heeft een wederkerend voornaamwoord,
zoals --> ‚zich‘  

Voorbeelden:
sich irren                 = zich vergissen
sich benehmen      = zich gedragen
sich anziehen         = zich aankleden

Slide 3 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
Om de wederkerende werkwoorden te kunnen gebruiken,
moet je
 een werkwoord kunnen vervoegen.
Hoe ging dat ook alweer?

Slide 4 - Tekstslide

Vul in:
Om een werkwoord te kunnen vervoegen moeten we eerst de de ............... van het werkwoord vinden.

Slide 5 - Open vraag

Hoe vinden we de stam?

Slide 6 - Open vraag

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen / Voorbeeld: kaufen (= kopen) /schrijf over en vul in:
Ich kauf .....
du kauf ......
er/sie/es kauf .......
wir kauf ......
ihr kauf .......
sie/Sie kauf .......

Slide 7 - Open vraag

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen / Voorbeeld: arbeiten (= werken) /schrijf over en vul in:
Ich arbeit .....
du arbeit ......
er/sie/es arbeit .......
wir arbeit.....
ihr arbeit.......
sie/Sie arbeit .......

Slide 8 - Open vraag

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen / Voorbeeld: reisen (= reizen) /schrijf over en vul in:
Ich reis .....
du reis ......
er/sie/es reis .......
wir reis . ......
ihr reis .......
sie/Sie reis . .......

Slide 9 - Open vraag

Welke wederkerend werkwoorden
ken je?

Slide 10 - Woordweb

Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (= haasten)
ich              beeil e  mich                        ik haast me
du               beeil st dich                       jij haast je
er/sie/es  beeil t   sich                       hij/zij/het haast zich     wir               beeil en uns                     wij haasten ons
ihr                beeil t   euch                     jullie haasten je/jullie
sie               beeil en sich                      zij haasten zich
 Sie               beeil en sich                      u haast zich

Slide 11 - Tekstslide

Probiere es nun selbst aus ...

Slide 12 - Tekstslide

Vervoeg 'sich erinnern' (zich herinneren) in de
'du'-vorm

Slide 13 - Open vraag

Vervoeg: 'sich freuen' (= zich verheugen)
in de 'ich'-vorm

Slide 14 - Open vraag

Vervoeg 'sich leisten' (= zich veroorloven)
in de 'er'-vorm

Slide 15 - Open vraag

Vervoeg 'sich wehren' (= zich weren)
in de 'ihr'-vorm

Slide 16 - Open vraag

Vervoeg 'sich benehmen'(= zich gedragen)
in de 'wir'-vorm

Slide 17 - Open vraag

Vervoeg 'sich gewöhnen' (= wennen)
in de 'Sie'-vorm

Slide 18 - Open vraag

Wederkerend werkwoord + lijdend vw.
Ich ziehe mich an        (=    ik kleed mij aan)   
Maar je kunt ook aangeven wat je aantrekt of wat je wast enz:                    
 1. Ich ziehe mir das Kleid an.                   2. Ich wasche mir die Hände

mir = wederkerende deel van het werkwoord  >> 3e naamval
1. das Kleid   / 2. die Hände   = lijdend voorwerp    >> 4e naamval


Slide 19 - Tekstslide


sich waschen: Du ............ ........ die Hände.

Slide 20 - Open vraag


sich irren: "Ihr ........ .............. Heute haben wir den 16., nicht den 17. Februar."

Slide 21 - Open vraag


sich waschen: "Ich ....... ........... täglich die Haare.

Slide 22 - Open vraag


sich überlegen: "Warum ....... du ........ die Sache nicht mal kurz?"

Slide 23 - Open vraag


sich streiten: "Mein Bruder ..... ........... jeden Tag mit meinem Vater."

Slide 24 - Open vraag

maak de volgende zin af (wederkerend werkwoord):
Wir haben... über das Thema unterhalten.
A
euch
B
sich
C
uns
D
ihn

Slide 25 - Quizvraag


sich streiten: "Mein Bruder ..... ........... jeden Tag mit meinem Vater."

Slide 26 - Open vraag

streitet sich
0100

Slide 27 - Poll

Ik ken het rijtje voor de wederkerende werkwoorden
Ik weet wanneer ik 3e of 4e naamval met een wederkerend werkwoord moet gebruiken
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll

GIMKIT: https://www.gimkit.com/view/622cb5ed2660810023ebb0cf

 

Slide 29 - Tekstslide

Viel Erfolg!

Slide 30 - Tekstslide