Perfectum Y 10 Fase 3

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Grammatica: korte uitleg voltooid deelwoord.

  • Zinnen maken in de tegenwoordige tijd (present tense), verleden tijd (past tense) en de voltooide tijd (perfect tense).



Slide 2 - Tekstslide

De voltooide tijd
=
De perfectum

Slide 3 - Tekstslide

Het werkwoord in de voltooide tijd. 








In de voltooide tijd gebruik je twee werkwoorden:
  • vorm van 'hebben' of 'zijn' - (dit is de direct verb (persoonsvorm))
  • voltooid deelwoord

* De voltooide tijd staat meestal aan het einde van de zin.




 

Slide 4 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden

Er zijn  regelmatige en onregelmatige werkwoorden. 

Een voltooid deelwoord begint vaak met ge- en eindigt op een -d of een -t:  (ge + stam + d / t)

Wanneer T of D? 'T EX-KOFSCHIP (of SOFT KETCHUP+X)

Als de stam van een werkwoord op een medeklinker (consonant) uit het 't ex-kofschip eindigt:
dan komt er een -t achter het voltooid deelwoord. In alle andere gevallen een -d

STAM = WERKWOORD - EN
maken: stam = mak - k staat in 't ex-kofschip - bepaal de ik-vorm= ik maak - voltooid deelwoord = gemaakt
reizen: stam= reiz - z Staat niet in 't  ex-kofship - bepaal de ik-vorm= ik reis - voltooid deelwoord - gereisd





Slide 5 - Tekstslide

Een voltooid deelwoord begint bijna altijd met ge-.
maar kan ook beginnen met 
be- (bedanken - bedankt)
ver- (vertellen -verteld)
ont- (ontdekken - ontdekt)
her- (herinneren - herinnerd)
ver- (vermaken - vermaakt)
er- (erkennen - erkend)
aan het begin van een werkwoord. 

Deze voltooide deelwoorden krijgen dan geen extra ge meer!

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

drinken
 (-en)
spelen
(-en + vowel)
zwemmen
(-en+ e double letter)
reizen
(z -->s)
verven
(v-->s)
speciaal
- noemen
- openen
- sluiten
- zingen
- drinken
- ruiken
- denken
- luisteren
- zuchten
- lachen



- heten
- horen
- praten
- spreken
- wonen
- maken
- eten
- koken
- leren
- lopen
- vergeten
- vragen

- liggen
- zitten
- missen
- pakken
- wassen
- kammen
- knippen

- verhuizen
- lezen
- blazen
- reizen

- durven
- geven
- schrijven
- proeven
- hebben
- zijn
- staan
- zien
- gaan
- doen
- komen

- lijken (op)
- hangen
- wijzen
- huilen
- schilderen
- poetsen
- kruipen


- tonen
- slapen
- scheren
- studeren
- lezen
- koken
- eten

- beginnen
- zetten
- bestellen
- tafel dekken
- bakken
- opscheppen
- schillen
- afwassen

Slide 10 - Tekstslide

Wij hebben .................. (leven)

Slide 11 - Open vraag

Wij ........ vroeger in Griekenland ......... . (hebben/ wonen)
A
hebben, gewoont
B
hebben, gewoond
C
hebt, gewoond
D
heeft, gewoont

Slide 12 - Quizvraag

Diederik heeft op de vraag ..................... (antwoorden)

Slide 13 - Open vraag

Mijn vriend ..... vandaag heel hard ........... . (hebben/ werken)
A
heb, gewerkt
B
hebt, gewerkd
C
heeft, gewerkt
D
hebt, gewerkt

Slide 14 - Quizvraag

De bakker heeft de ingrediënten goed ................. (mixen)

Slide 15 - Open vraag

Ik ....... in Amsterdam ............ . (zijn/ uitstappen)
A
ben, uitgestapd
B
bent, uitgestapt
C
zijnt, uitgestapt
D
ben, uitgestapt

Slide 16 - Quizvraag

Skiën heeft hij nooit ................... (durven)

Slide 17 - Open vraag

De kinderen ...... heel hard ....... . (hebben/ rennen)
A
heb, gerend
B
heeft, gerent
C
heb, gerent
D
hebben, gerend

Slide 18 - Quizvraag

De cursisten hebben de grammatica goed ...................... (oefenen)

Slide 19 - Open vraag

We hebben de hele nacht op het feest van Lot.................... (dansen)

Slide 20 - Open vraag

Wie heeft de burgemeester .....................? (ontmoeten)

Slide 21 - Open vraag

Hoe maak je zinnen met 4 zinsdelen in de tegenwoordige tijd, de verleden tijd en de voltooide tijd met hetzelfde werkwoord?
How do you make sentences with 4 sentence parts in the present tense, the past tense and the perfect tense with the same verb?
Werken 
t.t(present tense): Mijn vader  werkt  nu  in Amsterdam.
                                     Subject      verb   time    place. (4 sentence parts)

v.t(past tense): Mijn vader werkte vorig jaar in Amsterdam.


v.d(perfectum): Mijn vader heeft vorig jaar zin Amsterdam gewerkt.

Tip: Make sure that your 3 sentences have good sentence structures and that the verbs are correctly conjugated.




Slide 22 - Tekstslide

Sentence structures (1 verb)
 1: Subject-Werkwoord-Tijd-Object-Plaats. 
2: Werkwoord-Subject-Tijd -Object-Plaats? 
3: Vraagwoord-Werkwoord-Subject-(Tijd)-Object-Plaats? 
4: Plaats-Werkwoord-Subject-Tijd- Object.
5: Tijd-Werkwoord-Subject-Object-Plaats. 
6: Object-Werkwoord-Subject-Tijd-Plaats. 

When the perfect tense is used in a sentence, the perfect tense is the last word in the sentence.

Slide 23 - Tekstslide

Maak je eigen drie zinnen met 4 zinsdelen in de tegenwoordige tijd, de verleden tijd en de voltooide tijd met hetzelfde werkwoord?
Make your own three sentences with 4 sentence parts in the present tense, the past tense and perfect tense with the same verb?

Slide 24 - Open vraag

Slide 25 - Link