2 kader 2.7 Grammatica -1

2 kader 2.7 Grammatica -1
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

2 kader 2.7 Grammatica -1

Slide 1 - Tekstslide

In deze LessonUp herhaal je de woordsoorten uit leerjaar 1.
herhaal je de woordsoorten uit leerjaar 1

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoorden (lw)
We hebben in het Nederlands 3 lidwoorden:

de
het
een

Slide 3 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord (zn)
  • Mensen
  • Dieren
  • Planten
  • Dingen
  • Namen
  • Aardrijkskundige namen

Slide 4 - Tekstslide

Het zelfstandig naamwoord
Voor een zelfstandig naamwoord kun je (bijna) altijd een lidwoord (de, het, een) zetten.

Voorbeelden:
de tafel, de auto, het meisje, een hond
maar ook
vrede, blijdschap, geluk, Parijs, Jan

Slide 5 - Tekstslide


Bijvoeglijk naamwoord (bn)
* Zegt iets over een zelfstandig naamwoord
* Staat meestal vóór een zelfstandig naamwoord en na het lidwoord, maar kan ook achter het zelfstandig naamwoord staan.

Slide 6 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)

Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak.


Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord


Voorbeelden: in, op, met, naast, tijdens

Slide 7 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 8 - Tekstslide

werkwoord (ww)
Werkwoorden zijn 
doe-woorden.

Ze vertellen wat iemand doet of kan doen.

Slide 9 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord (psv)

Slide 10 - Tekstslide

bezittelijk voornaamwoord (bzv)
Een bezittelijk voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord en geeft bezit aan.

Voorbeelden: 
Dat is mijn fiets.
Hun familie woont in Groningen.
Uw pizza is klaar.



Slide 11 - Tekstslide

bzv
mijn
je, jouw
zijn
haar
ons, onze
jullie, je
hun

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video


'De' 'het' en 'een' noemen we ...
A
Lidwoorden
B
Zelfstandig naamwoorden
C
Bijvoeglijk naamwoorden

Slide 14 - Quizvraag

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het ...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
'de' is ..
A
ww
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 16 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
'prijs' is ..
A
ww
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 17 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?

'mooiste' is....
A
ww
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 18 - Quizvraag

Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Voorzetsel
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Korte woorden die een persoon aangeven
Wat je doet, wat er gebeurt
Kan voor 'de kast' of 'de vakantie'
De, het, een
Geeft bezit aan
Mensen, dieren, planten, dingen
Zegt iets over het ZN

Slide 19 - Sleepvraag

De tandarts is vandaag afwezig,  want                     is ziek.            
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op 
Wanneer gaan                        verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet                           per dag? 
hij
je
ik
hem
zij

Slide 20 - Sleepvraag


Die trui van jou is zo lelijk.
jou =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 21 - Quizvraag


Mijn telefoon ligt nog aan de lader.
Mijn =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Benoem de onderstreepte woorden.
Het nieuwe nummer van Snelle is weer een grote hit.
A
lidwoorden
B
zelfstandig naamwoorden
C
werkwoorden
D
bijvoeglijk naamwoorden

Slide 23 - Quizvraag

Benoem het onderstreepte woord.
Heb jij je iPad opgeladen?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Benoem de onderstreepte woorden.
In het weekend heb ik helemaal niks gedaan.
A
lidwoorden
B
zelfstandig naamwoorden
C
voorzetsels
D
werkwoorden

Slide 25 - Quizvraag

Lidwoord
Zelfst. naamw.
Werkwoord
Bijvoeglijk naamw.
Voorzetsel
De
hond
loopt
naar
het
grote
veld.

Slide 26 - Sleepvraag

Opdracht
Schrijf de voorzetsels per zin op.  Schrijf de antwoorden onder elkaar. 
Voorbeeld:    
Aan het einde van de middag wat hij klaar.
Antwoord:
Aan
Van

Slide 27 - Tekstslide

Achter onze schuur zat een kat onder de kruiwagen.

Slide 28 - Open vraag

Ricky zat naast Kelly en achter Sven.

Slide 29 - Open vraag

Tegen de avond gaan de schapen
naar de schaapskooi.

Slide 30 - Open vraag

lw
zn
ww
bn
vz
psv
bzv
Ik
geef
hem
een
mooi
cadeau.

Slide 31 - Sleepvraag

lw
zn
ww
bn
vz
psv
bzv
Mijn
lieve
hond
heeft
mij
de
oude
bal
gebracht.

Slide 32 - Sleepvraag

Opdrachten
Maak nu opdracht 
5 t/m 8
op bladzijde 148-149

Slide 33 - Tekstslide