Sterke en zwakke werkwoorden V1a 19-10-22

• Taal
• Basisschool
• Groep 7

Sterke werkwoorden

Zwakke werkwoorden

Sterke en zwakke werkwoorden

Een zwak werkwoord is te zwak om van klank te veranderen.

Een sterk werkwoord is sterk genoeg om van klank te veranderen.

Sterk ww - verleden tijd:

De klank verandert.

Je moet deze woorden uit je hoofd leren. (geen regel)

Voorbeeld: Ik sla - ik sloeg

Voorbeeld: wij slaan - wij sloegen

Voorbeeld: hij schrijft - hij schreef

Voorbeeld: jullie schrijven -  jullie schreven

voorbeelden sterke werkwoorden:

lopen - liepen - gelopen

kopen - kochten - gekocht.

vragen - vroegen - gevraagd.

worden - werden - geworden.

Wat gebeurt er met een sterk werkwoord in de verleden tijd?

1. Er komt te/ten of de/den achter.
2. Verandert in een voltooid deelwoord.
3. Verandert van klank.
4. Kun je niet in de verleden tijd zetten.

Zwakke ww - verleden tijd:

Er komt -te of -ten achter.

Voorbeeld -te: Ik maak - ik maakte

Voorbeeld -ten: wij maken - wij maakten

Er komt -de of -den achter.

Voorbeeld -de: ik hoor - ik hoorde

Voorbeeld -den: wij horen - wij hoorden

Voorbeelden zwakke werkwoorden

fietsen - fietsten -  gefietst

verhuizen - verhuisden -  verhuisd

bellen - belden -  gebeld

verpakken - verpakten - verpakt

Wat gebeurt er met een zwak werkwoord in de verleden tijd?

1. Er komt te/ten of de/den achter.
2. Verandert in een voltooid deelwoord.
3. Verandert van klank.
4. Kun je niet in de verleden tijd zetten.

Hoe weet je nu of je -te/ten of -de/den achter de stam komt?

Welke werkwoord is sterk?

1. fietsen
2. vechten
3. boksen
4. dansen

Schrijf in de verleden tijd:
Ik koop een fiets.

Wat gebeurt er met een zwak werkwoord in de verleden tijd?

1. Er komt te/ten of de/den achter.
2. Verandert in een voltooid deelwoord.
3. Verandert van klank.
4. Kun je niet in de verleden tijd zetten.

Welk werkwoord is zwak

1. schrijven
2. bijten
3. graven
4. schaatsen

Schrijf in de verleden tijd:
Ik ren naar huis.

Sterke werkwoorden

Zwakke werkwoorden

wij denken - wij dachten

De hond kwispelt - de hond kwispelde

Bram lacht - Bram lachtte

zij zwemt - zij zwom

de klas werkt - de klas werkte

hij mist - hij mistte

Schrijf op in de verleden tijd:
Jullie spelen een kaartspel.

Schrijf op in de verleden tijd:
Ik gooi met een bal.

Schrijf op in de verleden tijd:
Wij fietsen naar school

Schrijf op in de verleden tijd:
Hij wacht op mij.

Schrijf op in de verleden tijd:
Hij raadt de oplossing.