Wie kan een zin maken met kunnen/mogen/moeten/willen
Mag op het bord (negeer slide)
2. werkwoorden leren vervoegen
koken: (ik kook, jij kookt, hij kookt, wij/zij/jullie koken)
werken: ik werk, jij werkt, hij werkt, wij/zij/jullie werken)
slapen: ik slaap, jij slaapt, hij slaapt, wij/zij/jullie slapen
wassen: ik was, jij wast, hij wast, wij/zij/jullie wassen
3. werkwoorden afmaken
tanden poetsen
boodschappen doen
televisie kijken
de groeten doen
haren kammen
huiswerk maken
muziek luisteren
4. leer de werkwoorden kunnen/willen/mogen/moeten vervoegen