Hoofdstuk 5

Werkwijze
  • Bekijk de doelen van hoofdstuk 5 op de gele dia's hierna. 
  • Bekijk evt.  bekijk de uitlegvideo in Kern in som.  
  • Lees de theorie van blz. 22 en 24. 
  • Bekijk zo nodig het overzicht van alle theorie van vorig jaar achterin je boek. 
  • Lees hieronder dia's met uitleg die ik in deze lessonup heb gezet. 
  • Maak vervolgens de opdrachten van H. 5 (zie dia 5)
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Werkwijze
  • Bekijk de doelen van hoofdstuk 5 op de gele dia's hierna. 
  • Bekijk evt.  bekijk de uitlegvideo in Kern in som.  
  • Lees de theorie van blz. 22 en 24. 
  • Bekijk zo nodig het overzicht van alle theorie van vorig jaar achterin je boek. 
  • Lees hieronder dia's met uitleg die ik in deze lessonup heb gezet. 
  • Maak vervolgens de opdrachten van H. 5 (zie dia 5)

Slide 1 - Tekstslide

Doel hoofdstuk 5
Je leert hoe je verschillende woordsoorten herkent in een zin. 
Je leert de volgende soorten te benoemen:
  • zelfstandig naamwoord
  • Lidwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Bijwoord
  • Voorzetsel
  • Voornaamwoorden (persoonlijk-, bezittelijk- aanwijzend- en betrekkelijk voornaamwoord. 

Slide 2 - Tekstslide

Doel
Je weet wat een werkwoord is. 
Je kunt de volgende werkwoorden herkennen:
  • Zelfstandig werkwoord
  • Hulpwerkwoord
  • (koppelwerkwoord, komt in blok 2 aan bod)

Zie voor een uitgebreid overzicht van alle grammatica uit leerjaar 1 blz. 186 e.v.

Slide 3 - Tekstslide

Doel
Je kunt de volgende werkwoorden onderscheiden:
  • infinitief
  • voltooid deelwoord
  • onvoltooid deelwoord. 

Je weet wat "bedrijvend" en "lijdend" is. 
Je weet wat aanvoegende, aantonende en gebiedende wijs is. 

Slide 4 - Tekstslide

Opdrachten
Maak de volgende opdrachten:
1/2/3/4
6
7: gebruik het stappenplan in lessonup
9:  je hoeft de zinnen niet om te zetten. 
10a*

Maak in drillsters de oefening met de "Woorden" van blz. 24. Maak vervolgens zelf zinnen met minimaal drie van deze woorden. 

Slide 5 - Tekstslide

Noteer één van je gemaakte zinnen

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Stappenplan bepalen van tijd.
  1. Staat er een vorm van hebben of zijn als hww in de zin? Ja: v (oltooid) Nee: o(onvoltooid.) 
  2. Staat de pv in de t(egenwoordige) of in de v(erleden) tijd? 
  3. Staat er een vorm van zullen in de zin? Ja : t(oekomende tijd) Nee: -
  4. Zet bij het laatste streepje een "t" van tijd. 

volt/onvolt.                  tegenw/verl. tijd                   toekomende            tijd
       -                                              -                                                    -                            -

Slide 9 - Tekstslide

hulpwerkwoord/zelfstandig werkwoord
Een woord is een hulpwerkwoord als het een zelfstandig woord helpt. Het zelfstandig werkwoord is qua betekenis het belangrijkste werkwoord in de zin. Een hulpwerkwoord kan nooit alleen in de zin voorkomen, altijd in combinatie met een zww. 

Hij heeft een boek. Heeft is zww. De zin is dus onvoltooid. 
Hij heeft een boek gelezen. Heeft is hww en gelezen is zww. De zin is voltooid. 

Slide 10 - Tekstslide

werkwoordsvormen
Infinitief: het hele werkwoord
Voltooid deelwoord: begint vaak met ge-, be-,her, -ont, -ver. Het staat altijd in combinatie met een pv en komt nooit als enige werkwoord in de zin voor. 
Onvoltooid deelwoord: heeft als vorm; infinitief +d

Slide 11 - Tekstslide

Het omzetten van de lijdende zin naar de
bedrijvende zin
                                                                         
De hond|wordt|door Jara |uitgelaten <-->Jara|laat |de hond |uit 


  • De door -bepaling wordt het nieuwe onderwerp
  • Het woordje door verdwijnt.
  • Het onderwerp wordt het lijdend voorwerp. 
  • Het werkwoord worden verdwijnt.

Slide 12 - Tekstslide

Het omzetten van de bedrijvende zin naar de 
lijdende vorm
       Bedrijvend                                              Lijdend
Jara|laat |de hond |uit <-->De hond|wordt|door Jara |uitgelaten 


  • Zoek het lijdend voorwerp 
  • Het lijdend voorwerp wordt het nieuwe onderwerp
  • Na het onderwerp volgt het werkwoord worden
  • door- bepaling + het oude onderwerp
  • Maak de rest van de zin af.

Slide 13 - Tekstslide

Aanvulling op theorie
Als er in de zin een vorm staat van het werkwoord worden en zijn als hulpwerkwoord, dan is de zin lijdend. 


Slide 14 - Tekstslide

Taalkundig ontleden 
  • De woorden van een zin kun je indelen in woordsoorten. 

  • Het benoemen van die woorden heet taalkundig ontleden

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoorden WW
  • Eén van de woordsoorten is het werkwoord. 
  • In een zin staat altijd in ieder geval één werkwoord.
  • Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet. 
  • een ww kun je vervoegen.
  • Kijken, lachen, fietsen, plassen

Slide 16 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord ZN
  • Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
  • kat, huis, hond liefde, verdriet, cactus
  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.  

Slide 17 - Tekstslide

Lidwoord LW
  • De, het of een

  • Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • de fiets, het huis, de hond, een dier

Slide 18 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord BN
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Staat meestal vóór en soms achter een zelfstandig naamwoord.

Slide 19 - Tekstslide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​
Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 20 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 1
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. 

Slide 21 - Tekstslide

"Het" is ook een persoonlijk vnw. 3
  • Je kunt "het" vervangen door "dat".  
  • Waar ligt mijn boek?
  • Het ligt op tafel.
  • Dat ligt op tafel. 

Slide 22 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 1
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar opa

  • Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Zijn appel

Slide 23 - Tekstslide

Schrijfwijze bezittelijke vnw. 2

  • Dat is toch jouw laptop? 
  • Daar staat uw bureau. 
  • Op haar vraag gaf mijn leraar geen antwoord. 

Slide 24 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Deze, die, dit, dat, gene, gindse, zulke, zo'n, dergelijke. 
  • de-woorden> deze en die
  • het-woord> dit en dat
  • meervoud> deze en die

Slide 25 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 1
  • Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en betrekkelijke bijzin met elkaar.

Bijvoorbeeld:
  • Het boek dat ik lees, is geschikt voor ieder die graag leest.

Slide 26 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 2
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/woordgroepje dat er vlak voor staat. 

Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.

Slide 27 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 3
  • De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die (bij de-woorden) en dat (bij het-woorden).

  • Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: (degene) wie en (datgene) wat.

Slide 28 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 4

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst  naar een woord / groep woorden / zin ervoor. Waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst = antecedent.


  • Waar is de hond die hij geweldig vond?


Slide 29 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 5
Let op! De woorden die en dat kunnen zowel een betrekkelijk voornaamwoord als een aanwijzend voornaamwoord zijn.


Slide 30 - Tekstslide

Bijwoord

Slide 31 - Tekstslide

Bijwoord 1
geeft extra informatie 

  • over een werkwoord
  • een ander bijwoord
  • over een bijvoeglijk naamwoord
  • de plaats
  • de tijd

Slide 32 - Tekstslide

Bijwoord 2

Hij loopt hard.

Het bijwoord is hard -> het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 33 - Tekstslide

Bijwoord 4

Het is een ontzettend mooi huis!


Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bn mooi

Slide 34 - Tekstslide

Bijwoord 5

's Morgens ga ik altijd naar de wc.


bijwoord is 's morgens -> het zegt iets over de tijd

(wanneer)

Slide 35 - Tekstslide

Bijwoord 6

Hier heb ik het gevonden!


Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.

(waar?)

Slide 36 - Tekstslide