Periode 4 - Week 1

Begeleiden in de zorg 
Periode 4 - Communicatie 
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
Begeleiden in de zorgMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Begeleiden in de zorg 
Periode 4 - Communicatie 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat is communicatie?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Wat gaat er fout?

Waarom ontstaat er ruis in het gesprek?

Slide 6 - Tekstslide

Verschillende manier van communiceren

Voorbeelden:
Verbaal 
Non-verbaal
Eenzijdig 
Tweezijdig

Slide 7 - Tekstslide

Verbale communicatie 
Non-Verbale communicatie

Slide 8 - Sleepvraag

Stelling: verbale communicatie is belangrijker dan non-verbale communicatie
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Stelling: verbale communicatie betekent dat je met woorden duidelijk maakt wat je bedoelt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Eenzijdige communicatie
Tweezijdige communicatie
Verbale communicatie
Non-verbale communicatie

Slide 11 - Sleepvraag

Stelling: Gedrag valt ook onder communicatie?
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quizvraag

De verborgen boodschap van Non-verbaal communiceren:

  • Gedachten,
  • Gevoelens,
  • Mening,
  • Belangstelling,
  • Karakter,
  • Respect,



  • Gezondheid,
  • Eerlijk tegen je is,
  • Spanning ervaart of juist
      ontspannen is,
  • Of hij zich wel of niet krachtig     
     voelt,
  • Wat zijn echte bedoeling is.









Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide


verkeersborden zijn een
vorm van communicatie
stelling:
A
niet waar
B
waar, het is non-verbale communicatie
C
waar, het is verbale communicatie

Slide 15 - Quizvraag

Interpreteren

Slide 16 - Tekstslide

Overdracht

Interpreteren + Referentiekader = Een geslaagde overdracht van de boodschap.

Slide 17 - Tekstslide

Referentiekader 
De manier waarop je de wereld bekijkt. Je ziet de wereld niet zoals hij echt is, maar zoals jij denkt dat hij is. Jouw waarneming wordt gekleurd door allerlei zaken. Denk aan:
- Opvoeding,
- Normen en waarden,
- Ervaringen die je hebt opgedaan,
- Je stemming en gevoelens,
- Land waar je woont,
- Geslacht,
- Geloof.

Slide 18 - Tekstslide

Wat is jouw referentiekader?
- Hoe ben jij opgevoed?
- Wat zijn de normen en waarden
- Wat vind je echt niet kunnen?
- Wat is voor jou normaal?

Slide 19 - Tekstslide

De boodschap

Slide 20 - Tekstslide

Inhoudelijk aspect 
Informatie overbrengen
'Ik kom u wassen.'
'Morgen ben ik vrij.'
'Ik houd niet van honden.'




Slide 21 - Tekstslide

Rationeel aspect 
Effect van de boodschap
'Hé, idioot! Kijk eens uit.'




Slide 22 - Tekstslide

Appellerend aspect 
Invloed op de ander uit te oefenen
'Ik kom u wassen' geeft niet alleen aan dat je iemand komt wassen; je vraagt eigenlijk toestemming en verwacht medewerking. Je doet dus een appel op de ander.




Slide 23 - Tekstslide

Expressieve aspect 
Boodschap met een achterliggende emotie
'Ik houd niet van honden' kan als achterliggende expressie hebben: ik ben bang, ik ben een keer gebeten en ik vind het eng.




Slide 24 - Tekstslide