Powercollege 1_Wat kost het om een product te maken

Powercollege 1_Wat kost het om een product te maken
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Powercollege 1_Wat kost het om een product te maken

Slide 1 - Tekstslide

Mededeling
  • Volgende week vrijdag op 20 januari heb je herkansing voor p2. 
  • Je kan de begrippentoets, GPO (1 van de 2 opdrachten) of een onderdeel van de ODT herkansen. 
  • Via de mail geef je door wat je gaat herkansen
  • Mail je niet ga ik er van uit dat je niks wilt herkansen

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je weet wat toegevoegde waarde is en wanneer dit van toepassing is. 
  • Je weet wat de productiefactoren zijn die je nodig hebt om een product te maken.
  • Je weet wat variabele en vaste kosten zijn en kunt van beide soorten kosten voorbeelden opnoemen
  • Je weet wat het begrip kostprijs per product betekent en hoe je dit moet berekenen.  

Slide 3 - Tekstslide

De toegevoegde waarde:
  • Wanneer een boom wordt bewerkt tot dat het een  meubelstuk is zijn  er verschillende bedrijven bezig met het productieproces van deze meubels. 
  • Het productieproces zijn alle stappen die doorlopen worden om van een boom, meubels te maken. 
  • Elke stap in dit proces zorgt ervoor dat het hout van de boom meer waard wordt. Dit gebeurt door de boom te kappen, te schuren en stapje voor stapje in meubels te veranderen. 
  • Elke stap die bedrijven nemen om het hout in een stoel te veranderen zorgt ervoor dat het hout duurder wordt en voegt dus waarde toe aan het hout. Dit noemen we toegevoegde waarde.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Wat heb je allemaal nodig om kaas te maken? (graag iets meer dan alleen het antwoord melk)

Slide 6 - Open vraag

Voor elk product die gemaakt wordt heb je vier productiefactoren nodig
  • De productiefactoren zijn:
  • Natuur: 
  • alle grondstoffen en andere zaken uit de natuur (ook aardolie, graan en dierlijke producten)
  • Kapitaal: 
  • Al het materiaal wat je langere tijd gebruikt zoals machines, een pand en een dikke trekker.
  • Arbeid: 
  • het werk die mensen moeten doen om het product te maken
  • Ondernemerschap: 
  • De eigenaar zelf die het bedrijf managet en leidt. 

Slide 7 - Tekstslide

Voor elke productiefactor staat een beloning 
  • De beloning van elke productiefactor is:
  • Natuur: Pacht, als je een stuk grond bezit krijg je hier pacht voor.
  • Arbeid: Loon, iedereen die werkt krijgt als beloning loon uitbetaalt.
  • Kapitaal: Huur en rente, als je een gebouw hebt kun je hier huur voor vragen en als je geld hebt krijg je rente als beloning. 
  • Ondernemerschap: Winst, de eigenaar van het bedrijf krijgt als beloning de winst van het bedrijf (als die winst er is)

Slide 8 - Tekstslide

Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap
Sleep de beloning naar de juiste productiefactor.
Loon
Pacht
Winst
Rente
Huur

Slide 9 - Sleepvraag

De kosten voor een bedrijf
  • Als je later een bedrijf begint heb je twee soorten kosten.
  • Je hebt variabele kosten en vaste kosten.
  • Variabele kosten zijn kosten die hoger worden als je meer producten gaat maken en dalen als je minder producten gaat maken. Als een fabriek een maand lang stopt met het maken van producten worden de variabele kosten voor deze maand €0,00.
  • Voorbeelden van variabele kosten zijn: brandstof,  elektriciteit & inkopen van grondstoffen.
  • Vaste kosten zijn kosten die meteen veranderen als je meer of minder gaat produceren.  Als een fabriek een maand lang stopt met het maken van producten veranderen deze kosten niet.
  • Voorbeelden van vaste kosten zijn: Huur van een pand en loonkosten van personeel met een vast contract. 

Slide 10 - Tekstslide

Kostprijs per product
  • Dit is het geld wat een bedrijf uitgeeft om 1 product te maken.
  • Dus als de kostprijs voor een blikje Cola €0,35 is. Dan betekent dit dat het bedrijf Coca Cola €0,35 betaalt om 1 blikje cola te maken.
  • Formule: (Vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten

Slide 11 - Tekstslide

Een bandenfabriek maakt 625.000 fietsbanden per jaar. De vaste kosten zijn €2,5 miljoen en de variabele kosten €1 miljoen. Wat is de kostprijs per product?
Formule: (Vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten

Slide 12 - Open vraag

Uitwerking voorbeeldvraag
  • Een bandenfabriek maakt 625.000 fietsbanden per jaar. De vaste kosten zijn €2,5 miljoen en de variabele kosten €1 miljoen. Wat is de kostprijs per product?
  • Formule: (Vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten
  • €2.500.000 + €1.000.000= €3.500.000,-
  • €3.500.000 : 625.000= €5,60

Slide 13 - Tekstslide