D2BTh6 B4 De evolutietheorie

D2B Erfelijkheid en evolutie 
B4 De evolutietheorie
Info gebruikt van:
Malmberg methode Biologie en verzorging voor jou
Biologiepagina.nl
Bioplek.org
Biologieweb.nl
e.a. 
1 / 56
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 56 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 8 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

D2B Erfelijkheid en evolutie 
B4 De evolutietheorie
Info gebruikt van:
Malmberg methode Biologie en verzorging voor jou
Biologiepagina.nl
Bioplek.org
Biologieweb.nl
e.a. 

Slide 1 - Tekstslide

Darwin 1809 - 1882

Slide 2 - Tekstslide

Darwin - Evolutie
Waar denk jij dan aan?

Slide 3 - Open vraag

Leerdoel

-  Je kunt beschrijven wat de evolutietheorie inhoudt.
-  Je kunt uitleggen hoe fossielen een argument voor de 
    evolutietheorie vormen
-  Je kunt uitleggen welke rol de variatie in genotypen en
    fenotypen spelen bij evolutie
-  Je kunt uitleggen wat natuurlijke selectie is
-  Je kunt uitleggen hoe nieuwe soorten ontstaan
-  Je weet het verschil tussen een soort en een ras
-  Je weet wanneer organismen tot dezelfde soort behoren



Slide 4 - Tekstslide

Huiswerk

Handboek: Lezen blz. 76 t/m 80

Werkboek: Maak opdracht 20 t/m 24

Test jezelf

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

?
Hoe leer jij? Leer je meer van een filmpje of van het lezen van een tekst?
Het meest leer je als je er wat mee doet: maak een samenvatting, een schema, een begrippennet etc. Kortom: DOE meer dan lezen en/of kijken.

Slide 7 - Tekstslide

Evolutietheorie
De miljoenen levende soorten organismen op aarde zien er allemaal verschillend uit. 

Biologen vinden dat de organismen op aarde in de loop van miljoenen jaren zijn ontstaan en zijn veranderd. 

Evolutie is de ontwikkeling van het leven op aarde.
Tijdens de evolutie ontstaan, veranderen en/of verdwijnen soorten.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Evolutie
A
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Is de ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen of verdwijnen

Slide 10 - Quizvraag

Evolutietheorie
A
De theorie die uitgaat van dezelfde genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten

Slide 11 - Quizvraag

De evolutietheorie
De evolutietheorie is vanaf de 18e eeuw ontwikkeld door Charles Darwin. 
De theorie is niet te bewijzen. Er zijn wel veel feiten die de theorie ondersteunen. 
De feiten zijn de argumenten voor de evolutietheorie. 




De evolutietheorie gaat uit van:

- variatie in genotypen 
- natuurlijke selectie
- het ontstaan nieuwe soorten en verdwijnen van soorten

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

        Fossielen
Fossielen zijn versteende overblijfselen 
van organismen of afdrukken van organismen in gesteente.

Door de fossielen die gevonden zijn, blijkt dat in miljoenen 
jaren (evolutie) soorten zijn ontstaan, veranderd en/of verdwenen zijn.

De fossielen zijn een argument voor de evolutietheorie, 
ze laten zien dat de evolutietheorie waar kan zijn.
Levende fossiel
'Levende fossielen'  zijn dieren die al heel vroeger leefden en nu nog steeds (Bijv. de Naulitus, een zeedier).

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Fossielen spelen een rol als argument voor de evolutietheorie
Wat is NIET waar?
A
hierdoor kan men zien dat soorten zijn verdwenen
B
hierdoor kan men zien dat soorten zijn ontstaan
C
hierdoor kan men zien dat soorten zijn veranderd
D
hierdoor kan men zien hoe soorten er in de toekomst uit gaan zien

Slide 16 - Quizvraag

In de tuin: Natuurlijke selectie
‘s Winters stikt het van de musjes in de achtertuin. Leuk gezicht, maar ze komen niet allemaal even goed de winter door. Sommige mussen overleven het niet omdat ze badderen in een plasje smeltwater en doodvriezen op de schutting. Andere mussen vergaan van de honger, kleumend op een takje. Hun snaveltjes hebben net niet de juiste kromming om goed te kunnen snoepen van de vetbollen en pinda’s die mensen voor ze ophangen. Maar een derde soort mus – toevallig net iets anders dan de eerste twee – blaakt van gezondheid. Deze mussen blijven uit het water en overleven de vrieskou door hun buik rond te eten. In de lente gaan zij als eerste met takjes en wormpjes in de weer, helemaal klaar voor een nieuw nestje.

Dit is evolutie in actie. In barre omstandigheden zoals een strenge winter blijkt een toevallige aanpassing aan de soort – een net iets handiger gevormde snavel – enorm belangrijk. Ze moeten immers lang genoeg leven om nakomelingen te maken. En omdat die nakomelingen ook weer die handige snavel erven, zullen zij de volgende winter beter doorkomen dan onhandig gesnavelde musjes. Die zijn dan na een vorstperiode zo verzwakt, dat ze niet meer aan kinderen maken toekomen. Als je er goed over nadenkt is het heel logisch: na verloop van tijd zijn er voornamelijk mussen van de derde soort, die elke winter smullen van de pinda’s aan de schutting.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Isolatie
A
groepen organismen van dezelfde soort leven samen
B
groepen organismen van verschillende soorten leven samen
C
groepen organismen van dezelfde soort trekken naar elkaar toe
D
groepen organismen van dezelfde soort raken van elkaar gescheiden

Slide 19 - Quizvraag

Variatie in genotypen
Wat is waar?
A
Ontstaan door verandering in het fenotype
B
Ontstaan in de nakomelingen door geslachtelijke voortplanting

Slide 20 - Quizvraag





Natuurlijke selectie:

Bij natuurlijke selectie gaat het vooral om de hoeveelheid voedsel dat aanwezig is en wat de sterkste / zwakste dieren zijn. Dat bepaalt namelijk wie de meeste nakomelingen produceert en dat bepaalt de samenstelling van de populatie (een groep organismen van 1 soort). 

Evolutie:
Evolutie is meer dan alleen natuurlijke selectie.
Bij evolutie speelt de verandering in het genotype en het verdwijnen en ontstaan van nieuwe soorten ook een rol.
In elk soort komen in het genotype toevallige verschillen voor. Soms is zo'n verschil handig om te overleven. 
Dat 'handigheidje' wordt doorgegeven aan de nakomelingen.

Nakomelingen

Organismen krijgen meestal veel nakomelingen. 
De nakomelingen die sterk zijn (geen zwakke gezondheid hebben) krijgen meer nakomelingen. De sterkste dieren komen als eerste aan voedsel dus als er minder voedsel is gaat dit vooral tenkoste van de zwakste dieren van een populatie. Soortgenoten die niet zo erg opvallen (bijv. door een schutkleur) vallen minder snel ten prooi aan roofdieren. Zij hebben de grootste overlevingskans, groeien uit tot volwassen dieren en krijgen veel nakomelingen.

Dieren die goed zijn aangepast aan het milieu (genotype) hebben een grotere overlevingskans. Zij krijgen meer nakomelingen dan niet aangepaste dieren. 
Die nakomelingen hebben meer kans te overleven. 
Zij geven het gunstige genotype door aan hun nakomelingen. Zo verandert een soort voortdurend (dieren maar het geldt voor alle organismen). 
Maak 3 kleine schema'tjes

Slide 21 - Tekstslide

Dit zijn voorbeelden. 
Het kan natuurlijk ook anders! Vergelijk jouw werk met dat van een ander. Wat vind je goed aan jouw schema? Wat vind je goed aan het schema van de ander? Leer van elkaar!

Slide 22 - Tekstslide

Welk dier heeft een grotere kans op veel nakomelingen?
A
Het dier met een gunstig (beter) genotype
B
Het dier met een gunstig (beter) fenotype
C
Dat maak niet uit

Slide 23 - Quizvraag

Lamarck en Darwin
Bovenste rij van links naar rechts: 
Het ontstaan van de lange nek bij de giraffe volgens Lamarck. De giraffe krijgt tijdens zijn leven een langere nek door het strekken van de nek naar hogere blaadjes. 

Onderste rij van links naar rechts: 
Het ontstaan van de lange nek bij de giraffe volgens Darwin. De giraffen met de korte nek gaan dood, zodat er steeds meer giraffen komen met lange nekken.
Lamarck
een andere verklaring (theorie) dan Darwin

Slide 24 - Tekstslide

Hier zie je enkele voorouders van de giraffen. 
De soortgenoten met een langere nek hadden voedsel. Daardoor hadden ze een grotere overlevingskans en daardoor krijgen zij meer nakomelingen. 
Het gunstige genotype 
(lange nek) werd doorgegeven. 

Een verklaring hoe de giraffen aan hun lange nek zouden zijn gekomen.
Evolutietheorie
Darwin

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Darwin
Darwin trok in de 19e eeuw precies dezelfde conclusie na zijn reis naar de Galapagoseilanden. 

Op het ene eiland hadden vinken een stompe snavel en op de andere een scherpe. 
Dat was wel zo handig, want ze moesten ook in andere omstandigheden hun voedsel zoeken. Maar hier was nog iets extra’s aan de hand. Omdat de vinken helemaal van elkaar gescheiden leefden, waren ze zo uit elkaar gegroeid dat ze niet meer tot dezelfde soort behoorden. 

De snaveltjes van deze vinken brachten Darwin op het idee: Soorten veranderen omdat alleen de meest succesvolle leden lang genoeg leven om nakomelingen te krijgen. Darwin kreeg nog een nieuw idee, namelijk dat in de natuur uit één diersoort andere soorten kunnen ontstaan.

De meeste planten en dieren planten zich geslachtelijk voort. 
Daardoor ontstaan steeds nieuwe genotypen waardoor ook nieuwe fenotypen ontstaan.


Variatie in genotypen zorgt voor nieuwe fenotypen

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Het ontstaan van nieuwe soorten
Een soort heeft meer overlevingskansen als er veel verschillende genotypen en fenotypen voorkomen. Als er bijvoorbeeld verandering van het klimaat is (de milieuomstandigheden veranderen), is de kans dan groot dat een paar organismen van die soort het overleven. Zij zijn het meest aangepast aan het nieuwe klimaat en zullen het overleven en zich voort kunnen planten. De organismen van de oorspronkelijke vorm overleven het niet en sterven uit. De soort is dan veranderd, de nieuwe organismen hebben een nieuwe afwijkende vorm.
De oude vorm en de nieuwe vorm kunnen ook naast elkaar blijven bestaan. 
Als die organismen zich onderling kunnen voortpanten en vruchtbare nakomelingen voortbrengen, behoren ze tot hetzelfde soort. Er kunnen verschillende vormen van één soort ontstaan.  
een soort
Organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen
1
een ras
Verschillende vormen van één soort:
Hondenras: herdershond, Deense dog, Chiwawa
2

Slide 29 - Tekstslide

Waarbij behoren organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen?
A
hetzelfde soort
B
dezelfde stam
C
alleen hetzelfde ras
D
Hetzelfde rijk

Slide 30 - Quizvraag

Isolatie
Als verschillende vormen van een soort van elkaar gescheiden raken noem je dat isolatie. Dit kan bijvoorbeeld komen door een rivier, een zee, ijs, bergen of een woestijn. 

De vormen zullen dan steeds meer van elkaar gaan verschillen omdat ze zich gedurende lange tijd aanpassen aan de omgeving.

Zo ontstaan er twee verschillende soorten. Deze kunnen geen vruchtbare nakomelingen voortbrengen. (Zie filmpje over beren)

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Vul de tekst in
geloven dat de
afstammen van andere
Zo'n langzame
noemen we 
................................
..........................
....................
..................
................
ontwikkeling
diersoorten
evolutie
biologen
mensen

Slide 33 - Sleepvraag

Huiswerk

Lees van het handboek blz. 76 t/m 80

Maak van het werkboek opdracht:  20 t/m 24

Slide 34 - Tekstslide

De grondlegger van de evolutietheorie
A
Lamarck
B
De Vink
C
Darwin
D
MH2F

Slide 35 - Quizvraag

Isolatie
A
groepen organismen van dezelfde soort leven samen
B
groepen organismen van verschillende soorten leven samen
C
groepen organismen van dezelfde soort trekken naar elkaar toe
D
groepen organismen van dezelfde soort raken van elkaar gescheiden

Slide 36 - Quizvraag

Fossielen spelen een rol als argument voor de evolutietheorie
Wat is NIET waar?
A
hierdoor kan men zien dat soorten zijn verdwenen
B
hierdoor kan men zien dat soorten zijn ontstaan
C
hierdoor kan men zien dat soorten zijn veranderd
D
hierdoor kan men zien hoe soorten er in de toekomst uit gaan zien

Slide 37 - Quizvraag

Fossielen
Wat is NIET waar?
A
Versteende overblijfselen van organismen
B
Afdrukken van organismen in gesteenten
C
Er bestaan levende fossielen
D
Fossielen zijn levende fossielen van heel vroeger

Slide 38 - Quizvraag

Natuurlijke selectie
A
individuen met een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans en een grotere kans op nakomelingen
B
Twee soorten worden raken eerst geisoleerd van elkaar en komen daarna weer samen.
C
Natuurlijke selectie vindt plaats in dierentuinen
D
In MH2J vindt natuurlijke selectie plaats door de eeuwen heen

Slide 39 - Quizvraag

Variatie in genotypen
Wat is waar?
A
Ontstaan door verandering in het fenotype
B
Ontstaan in de nakomelingen door geslachtelijke voortplanting

Slide 40 - Quizvraag

Rassen
Wat is waar?
A
Rassen van 1 soort kunnen onderling geen vruchtbare nakomelingen krijgen
B
verschillende vormen van één soort organisme

Slide 41 - Quizvraag

Evolutie
A
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen of verdwijnen

Slide 42 - Quizvraag

Evolutietheorie
A
De theorie die uitgaat van dezelfde genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten

Slide 43 - Quizvraag

Bij een diersoort komen veel variaties in genotypen voor. Wat is waar?
A
Dat soort heeft een grotere overlevingskans
B
Dit is een probleem bij verandering in de milieuomstandigheden

Slide 44 - Quizvraag

Als bij een soort veel verschillende genotypen voorkomen, heeft deze soort een ... (vul in) ... overlevingskans.
A
kleinere
B
grotere

Slide 45 - Quizvraag


Wat is een fossiel?

A: Een versteent bot
B: De afdruk van resten van een
organisme in steen
(een soort stempel)
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
A: waar B: nietwaar
D
A: nietwaar B: waar

Slide 46 - Quizvraag

Hoe noem je het proces dat ervoor zorgt dat organismen van dezelfde soort steeds meer van elkaar gaan verschillen?
A
evolutie
B
evolutietheorie
C
isolatie

Slide 47 - Quizvraag

Welk dier heeft een grotere kans op veel nakomelingen?
A
Het dier met een gunstig (beter) genotype
B
Het dier met een gunstig (beter) fenotype
C
Dat maak niet uit

Slide 48 - Quizvraag

Enkele kenmerken van dieren zijn:
1. Een sneeuwhaas is wit in de winter en bruin in de zomer.
2. Een kameleon kan van kleur veranderen.
3. Planteneters hebben plooikiezen om moeilijk te verteren planten fijn te malen.

Wat zijn aanpassingen?
A
Alle drie
B
De sneeuwhaas
C
De sneeuwhaas en de kameleon
D
De sneeuwhaas en de planteneters

Slide 49 - Quizvraag

Door veel variatie in genotypen zijn er ook meer verschillende fenotypen.
A
juist
B
onjuist

Slide 50 - Quizvraag

Waarbij behoren organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen?
A
hetzelfde soort
B
dezelfde stam
C
alleen hetzelfde ras
D
Hetzelfde rijk

Slide 51 - Quizvraag

Wat is nog lastig van deze basisstof?
Hoe los je dat op?

Slide 52 - Woordweb

Extra uitleg 

Isolatie en het onstaan van nieuwe soorten

Zie bioplek.org
Link op volgende slide

Slide 53 - Tekstslide

Slide 54 - Link

Soortvorming

Leg uit 

hoe er 2 soorten ontstaan
en
wat daarvan de gevolgen zijn

Slide 55 - Tekstslide

Uitdaging - Opstroomstof: Evolutie
Ook in de ontwikkeling van een foetus zien we de evolutie aan het werk. 

Alle zoogdieren hebben in aanleg poten. 
Aan de buitenkant van een walvis zie je deze poten niet terug, maar diep in zijn lichaam liggen wel degelijk kleine botjes waar normaal gesproken de poten zouden zitten. 

Ook een mensenfoetus heeft een staartje. Dat staartje verdwijnt voor de tiende week van de zwangerschap. Het staartje is een overblijfsel van de tijd dat de voorouder van de mens nog een echte staart had.
Zoek eens andere organismen waarbij  iets is verdwenen....

Slide 56 - Tekstslide