3 havo herhaling woordsoorten 12 en 19 mei

Herhaling woordsoorten
3 havo
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling woordsoorten
3 havo

Slide 1 - Tekstslide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Lidwoord: de, het, een

Zelfstandig naamwoord: mensen, dieren, dingen, namen en begrippen 
- Je kan er bijna altijd een lidwoord voor zetten.
- De meeste woorden hebben een enkelvoud en meervoud.
- Je kan er een verkleinwoordje van maken.

Slide 2 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Dat is een rode auto.
- Dat is een snelle, rode auto.
- Mijn oma heet een gouden ketting.
- Die jas is zwart.

Slide 3 - Tekstslide

Tekst
Zelfstandig naamwoord
Bijv. naamwoord
huisarts
wit
fiets
groot
duur
jong
nieuw
oma 
interessant
klaslokaal

Slide 4 - Sleepvraag

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd, plaats of reden aangeven.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
Voorzetsels plaats
Denk aan de kooi:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door

Slide 5 - Tekstslide

Noteer vijf voorzetsels.

Slide 6 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels?
Hannah maakte het met Quint uit op het feest van school.
A
het, met, van
B
met, uit, op, van
C
met, op, van
D
met, van

Slide 7 - Quizvraag

Bijwoord
Bijwoord: geeft een                     ,             ,                                of  


Kan iets zeggen over een:
  • Bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg zieke mevrouw.
  • Bijwoord: Hij kan heel hard rennen.
  • Werkwoord: De scooter rijdt hard.
Hier, daar, er, ergens, nergens
plaats
absoluut, zeker, misschien
zekerheid
nu, soms, straks, gisteren, morgen, vanavond, daarna
tijd
nooit, niet, geen
ontkenning

Slide 8 - Tekstslide

Hij is een bijzonder aardige jongen
Bijwoord?
A
Hij
B
bijzonder
C
aardige
D
jongen

Slide 9 - Quizvraag

De warme,natte, januari maand.
Warme is?
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 10 - Quizvraag

De meester was heel erg boos op de kinderen.
bijwoord(en)?
A
Meester
B
erg
C
heel
D
kinderen

Slide 11 - Quizvraag

Werkwoord

Een werkwoord is:

- iets wat je kunt doen of wat kan gebeuren.

- je kunt er een ik/hij/wij-rijtje van maken  (= vervoegen).


Bijvoorbeeld:

 Over zes weken hoopt zij te bevallen van een meisje.

 De dinosaurus is al jaren uitgestorven.



Slide 12 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww)

  • Belangrijkste werkwoord in de zin
  • Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.
  • Heb je meerdere werkwoorden?
        --> Er kan altijd maar één zww in de zin staan
        --> Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.


Let op! Een zww kan alleen voorkomen in een werkwoordelijk gezegde





Slide 13 - Tekstslide

Hulpwerkwoord (hww)

  • Kan alleen in een zin staan met meer dan één werkwoord.
  • Je kan een hulpwerkwoord altijd uit de zin halen.
  • Kunnen meerdere hww in de zin staan.
  • Geeft nooit de handeling aan.

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 15 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (kww)
  • Kan alleen voorkomen bij een naamwoordelijk gezegde
Grotendeels dezelfde eigenschappen als het zww:
  • Belangrijkste werkwoord in de zin
  • Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een kww.
  • Heb je meerdere werkwoorden?
        --> Er kan altijd maar één kww in de zin staan.
        --> Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het kww.

Slide 16 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (kww)
Er zijn 9 koppelwerkwoorden:

zijn - worden - blijven
blijken - lijken - schijnen
heten - dunken - voorkomen

Slide 17 - Tekstslide

Ineke gaat naar de stad.

gaat is een..
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 18 - Quizvraag


Ik ben gisteren 10 geworden.

geworden is een..
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 19 - Quizvraag

Maak een zin met een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord.

Slide 20 - Open vraag

Wat is het verschil tussen een zelfstandig en koppelwerkwoord?

Slide 21 - Open vraag

Ze BLIJFT een apart geval.
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig werkwoord

Slide 22 - Quizvraag

Wat is GEEN koppelwerkwoord?
A
Lijken
B
Lopen
C
Dunken
D
Schijnen

Slide 23 - Quizvraag

Voornaamwoorden

Slide 24 - Tekstslide

Voornaamwoorden
wederkerig voornaamwoord
elkaar
mekaar

Slide 25 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
  • wie
  • wat
  • welk(e)
  • wat voor (een)

! Meestal aan het begin van een vraag !
! Soms aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag !
Begin van een vraag: 'Wie van jullie haalt de boeken?'

Aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag: 'Zij vroeg wie van jullie de boeken straks pakt.'
  • Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord al ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.

  • Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 26 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)

Wijst een mens, dier of ding aan!

  • kan voor een zn staan
  • kan alleen staan
  • deze
  • die
  • dat
  • dit
  • zulk(e)
  • zo'n
  • dergelijk(e)
  • zelf
  • hetzelfde
  • dezelfde
Die en dat zijn alleen een aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.

Woorden die een plaats of richting aangeven, zijn geen aanwijzend voornaamwoord (daar, daarheen, daarover, daarlangs).

Slide 27 - Tekstslide

Wat heb je gisteren gedaan?

Wat is een..

A
Vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Kan ik jouw pen even lenen?

Jouw is een..
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
Wie is een..
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 30 - Quizvraag

Hij is zich van geen kwaad bewust.

Zich is een..
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 31 - Quizvraag

Waarom won Sparta niet?

Waarom is een...
A
Vragend voornaamwoord
B
Bijwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 32 - Quizvraag

Het meisje dat hij leuk vindt.

Dat is een..
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 33 - Quizvraag

Telwoord
Er zijn verschillende soorten telwoorden.


Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan.


Rangtelwoorden geven een plaats in een rangorde aan.


Slide 34 - Tekstslide

Hoofdtelwoorden
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Ook breuken horen hierbij.
  • Bijvoorbeeld: één, twee, driehonderd, miljoen, een vierde, vijf achtste.

Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan.
  • Bijvoorbeeld: alle, weinig, wat, veel, sommige, enkele, verscheidene.




Slide 35 - Tekstslide

Rangtelwoorden
Bepaalde rangtelwoorden geven de nauwkeurige plaats in een rangorde aan.
  • Bijvoorbeeld: eerste, tweede, honderdste, duizendste.

Onbepaalde rangtelwoorden geven de onnauwkeurige plaats in een rangorde aan.
  • Bijvoorbeeld: middelste, laatste, zoveelste, hoeveelste.

Slide 36 - Tekstslide

Welk telwoord is:

Honderdste
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 37 - Quizvraag

Het 6e lesuur zijn wij vrij.

6e is een..
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 38 - Quizvraag

Zij heeft erg weinig gegeten.

weinig is een..
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 39 - Quizvraag

Voegwoord
Zinnen kunnen één of meer persoonsvormen hebben.

  • Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin.
  • Een zin met meer persoonsvormen noem je een samengestelde zin.

Zinnen met meer persoonsvormen bestaan uit verschillende zinnen. Deze zinnen zijn meestal met elkaar verbonden door voegwoorden. Voegwoorden zijn woorden die woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden.

  • Voorbeeld: Ik kan vanmiddag niet komen, want ik moet voetballen.

Er zijn twee soorten voegwoorden: nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden.


Slide 40 - Tekstslide

Nevenschikkend voegwoord

Nevenschikkende voegwoorden (nevensch. vw) verbinden gelijkwaardige delen. 

Dit zijn delen die je onafhankelijk van elkaar kunt gebruiken zonder dat je de woordvolgorde van de delen van de zin verandert. 

Nevenschikkende voegwoorden zijn:
  • en
  • want
  • maar
  • of (of kan soms ook onderschikkend gebruikt worden)

Slide 41 - Tekstslide

Nevenschikkende voegwoorden
Ik moet vanavond gitaarspelen. Mijn broer moet tennissen.
  • Ik moet vanavond gitaarspelen en mijn broer moet tennissen.

Mijn moeder wil boerenkool eten. Wij willen pizza eten.
  • Mijn moeder wil boerenkool eten, maar wij willen pizza eten.

Kees komt wat later. Hij heeft de trein gemist.
  • Kees komt wat later, want hij heeft de trein gemist.

Kom je mij vanavond ophalen? Ga je direct naar de training?
  • Kom je mij vanavond ophalen of ga je direct naar de training?

Slide 42 - Tekstslide

Onderschikkend voegwoord
Onderschikkende voegwoorden (ondersch. vw) verbinden ongelijkwaardige zinnen. 

Je kunt een van de delen niet onafhankelijk van het andere deel gebruiken zonder de woordvolgorde van de zin te veranderen. 

Er zijn veel onderschikkende voegwoorden:
  •  het woord dat en woorden waarvan de tweede lettergreep dat is, zoals doordat, nadat, omdat, totdat, voordat, zodat;
  • andere woorden, zoals aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl, toen, ofschoon, zodra;

Slide 43 - Tekstslide

Onderschikkend voegwoord
Iris gaat straks naar het feest, hoewel ze niet uitgenodigd is.
  • Iris gaat straks naar het feest. Ze is niet uitgenodigd is.

Martijn kwam te laat, doordat de brug open stond.
  • Martijn kwam te laat.  De brug stond open stond.

Joost gaat niet naar school, omdat hij zich ziek voelt.
  • Joost gaat niet naar school. Hij voelt zich ziek voelt.

Ik poets mijn tanden, voordat ik naar bed ga.
  • Ik poets mijn tanden. Ik ga naar bed ga.

Slide 44 - Tekstslide

Nevenschikkend voegwoord
Onderschikkend voegwoord
Maar
Omdat
Want
Of
Terwijl
En
Daarom
Mits

Slide 45 - Sleepvraag

Woordsoorten benoemen is....
A
makkelijk
B
moeilijk
C
een beetje moeilijk

Slide 46 - Quizvraag