Taalcompleet thema 1 (A1) Eerst doen
1 / 43
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Vul in:
Ik kom ____ Italië.
Ik kom ____ Italië.
Slide 17 - Open vraag
Vul in:
Waar kom je _____?
Waar kom je _____?
Slide 18 - Open vraag
Vul in:
Mijn vader en mijn moeder zijn mijn ______.
Mijn vader en mijn moeder zijn mijn ______.
Slide 19 - Open vraag
Vul in:
________ woon jij?
________ woon jij?
Slide 20 - Open vraag
Vul in:
________ ben jij?
________ ben jij?
Slide 21 - Open vraag
Vul in:
______ is je naam?
______ is je naam?
Slide 22 - Open vraag
Vul in:
Ik ben mevrouw Gijse. _____ kom uit Nederland.
Ik ben mevrouw Gijse. _____ kom uit Nederland.
Slide 23 - Open vraag
Vul in:
Ik heb een dochter. _____ heet Aisha.
Ik heb een dochter. _____ heet Aisha.
Slide 24 - Open vraag
Vul in:
Ik heb een broer. _____ heet Wim.
Ik heb een broer. _____ heet Wim.
Slide 25 - Open vraag
Vul in:
Mijn ouders zijn opa en oma.
_____ hebben zes kleinkinderen.
Mijn ouders zijn opa en oma.
_____ hebben zes kleinkinderen.
Slide 26 - Open vraag
Hij ____ mijn broer.
A
zijn
B
ben
C
is
D
bent
Slide 27 - Quizvraag
De meisjes _____ zusjes.
A
zijn
B
ben
C
is
D
bent
Slide 28 - Quizvraag
De docent ____ vandaag ziek.
A
zijn
B
ben
C
is
D
bent
Slide 29 - Quizvraag
______ jij een jongen?
A
zijn
B
ben
C
is
D
bent
Slide 30 - Quizvraag
Mijn oma _____ lief.
A
zijn
B
ben
C
is
D
bent
Slide 31 - Quizvraag
Hoe oud _____ jij?
A
zijn
B
ben
C
is
D
bent
Slide 32 - Quizvraag
De jongens _____ nieuwe schoenen.
A
heb
B
heeft
C
hebben
D
hebt
Slide 33 - Quizvraag
Mijn neefje _____ een zusje.
A
heb
B
heeft
C
hebben
D
hebt
Slide 34 - Quizvraag
______ jij een grote familie?
A
heb
B
heeft
C
hebben
D
hebt
Slide 35 - Quizvraag
Mijn zus en ik _____ geen broer.
A
heb
B
heeft
C
hebben
D
hebt
Slide 36 - Quizvraag
Vul een goede vorm van hebben in:
Vandaag _____ de leerlingen een toets.
Vandaag _____ de leerlingen een toets.
Slide 37 - Open vraag
Vul een goede vorm van hebben in:
Het kind ______ een lieve oma.
Het kind ______ een lieve oma.
Slide 38 - Open vraag
Vul een goede vorm van hebben in:
_______ jij een potlood?
_______ jij een potlood?
Slide 39 - Open vraag
Vul een goede vorm van zijn in:
Je oma _____ oud.
Je oma _____ oud.
Slide 40 - Open vraag
Vul een goede vorm van zijn in:
Wij ____ morgen vrij.
Wij ____ morgen vrij.
Slide 41 - Open vraag
Vul een goede vorm van zijn in:
______ jij lief?
______ jij lief?
