§5.2 Word Order


Word Order
Woordvolgorde
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les


Word Order
Woordvolgorde

Slide 1 - Tekstslide

De standaard woordvolgorde
De volgorde in het Engels bij positieve en negatieve zinnen is:

Onderwerp - werkwoord(en) - lijdend voorwerp / meewerkend voorwerp - plaats - tijd

of met andere woorden:
Wie - doet - wat/wie - waar - wanneer

Slide 2 - Tekstslide

Enkele voorbeelden
wie doet wat waar wanneer

The man didn't play guitar in France yesterday.
The boys have been eating candy all day.
He was born in The Netherlands in 1985.
They bought a dog for their aunt from the petshop yesterday.

Slide 3 - Tekstslide


Adverbs of Frequency
Frequentie woorden

Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn adverbs of frequency?
Adverbs of frequency zijn woorden die aangeven hoe vaak iets gebeurt. Enkele voorbeelden zijn:

I often go to work.
She has never done any chores.
We are sometimes late for class.
We don't normally do any homework.

Slide 5 - Tekstslide

De positie van deze adverbs
1. Voor het hoofdwerkwoord
I often play guitar.
She has never played guitar.
She does not often go home in summer.

2. na een vorm van be (am/is/are/was/were)
I am always on time for my lessons.

Slide 6 - Tekstslide

Which is the correct order?
A
They forgot to do their homework on Friday.
B
The forgot on Friday to do their homework.
C
They forgot to do on Friday their homework.
D
On Friday forgot they to do their homework.

Slide 7 - Quizvraag

Which is the correct order?
A
We are going to France on holiday this year.
B
We are going on holiday to France this year.
C
On holiday this year we are to France going.
D
We are going this year to France on holiday.

Slide 8 - Quizvraag

Which is correct?
A
Since 1980 has he lived in Berlin?
B
Has he in Berlin lived since 1980?
C
Has he lived in Berlin since 1980?
D
Has he since 1980 lived in Berlin?

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de juiste plek van de adverb?
A
He usually does his homework.
B
He does his homework usually.
C
He does usually his homework.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de juiste plek van de adverb
A
My sister never has gone to New York.
B
My sister has gone never to New York.
C
Never my sister has gone to New York.
D
My sister has never gone to New York.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de juiste plek van de adverb?
A
I frequently am late.
B
I am frequently late.
C
Frequently I am late.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de juiste plek van de adverb?
A
I miss never the train.
B
I never miss the train.
C
I miss the train never.
D
Never miss I the train.

Slide 13 - Quizvraag

Exercise 1
Put the words in the correct category

Slide 14 - Tekstslide

Wie
doet
wat
waar
wanneer
The boys
buy
candies
at school
every day
The girls
ran away
to Spain
last week.

Slide 15 - Sleepvraag

Exercise 2
Type the words in the correct order

Slide 16 - Tekstslide

Put in the correct order:
I / going / am / to / see / him / Monday / on

Slide 17 - Open vraag

Put in the correct order:
has / he / been / working / California / since / in / 1997

Slide 18 - Open vraag

Typ nu de gehele zin met alle woorden op de juiste plaats:
always - in - songs - George - hallway - the - at - school - Monday - on - sings

Slide 19 - Open vraag

Typ nu de gehele zin met alle woorden op de juiste plaats:
on - always - Xbox. - played - I - younger - was - videogames - When - I - my

Slide 20 - Open vraag

Typ nu de gehele zin met alle woorden op de juiste plaats:
now. - for - homework - my - have - weeks - I - three - done - not

Slide 21 - Open vraag

Put in the correct order:
to / work / by / car / week / Tom / every / goes

Slide 22 - Open vraag

Put in the correct order:
we / give / present / will / him / the / tomorrow

Slide 23 - Open vraag

Put in the correct order:
Henry / on / a / sleeping / in / chair / the / kitchen / morning / this / was

Slide 24 - Open vraag

Put in the correct order:
that man / Who / was / over / there / ?

Slide 25 - Open vraag

Put in the correct order:
you / Did / him / help / ?

Slide 26 - Open vraag

Put in the correct order:
hardly - can - works - see - you - he - hard - how

Slide 27 - Open vraag

Put in the correct order:
at seven - get up - usually - I

Slide 28 - Open vraag

Put in the correct order:
live - he - did - before 1998 - in Amsterdam - ?

Slide 29 - Open vraag

Vertaal de zin:
Hij heeft op maandag een toets.

Slide 30 - Open vraag

Translate the sentence:
Mijn broer speelt op Zondag Fornite.

Slide 31 - Open vraag

Translate:
Jimmy kust iedere dag zijn vriendin.

Slide 32 - Open vraag

Translate the sentence:
Ik ga altijd naar school op maandag.

Slide 33 - Open vraag

Translate:
James doet nooit zijn huiswerk op woensdag.

Slide 34 - Open vraag

Translate:
Wij gaan soms naar de bioscoop.

Slide 35 - Open vraag

Slide 36 - Link

Slide 37 - Link