uitleg pers vnw

Woordsoorten:


Wat: - persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
          - bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Waar: H.3 paragraaf grammatica, woordenschat (blz. 90)

Nodig: boek, schrift en pen.

1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordsoorten:


Wat: - persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
          - bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Waar: H.3 paragraaf grammatica, woordenschat (blz. 90)

Nodig: boek, schrift en pen.

Slide 1 - Tekstslide

Zonder persoonlijk voornaamwoorden (pers.vnw): 
Tekst 1:
Meneer Warden was zakenman, maar meneer Warden had het nooit over zijn zaken. Dat kwam omdat zijn zaken vrijwel zeker illegaal waren. Als meneer Warden een politieagent zag aankomen, dook meneer Warden de bosjes in.

Margo Warden werkte niet. Margo Warden had nooit gewerkt, zelfs op school niet, vandaar dat Margo Warden ook niet zo best kon lezen en schrijven.

Joe had een hekel aan zijn ouders. Het was net of Joe in een gevangenis was geboren. Het
statige huis was voor Joe een verschrikking. Het is vreemd maar waar, dat veel rijke kinderen een akelig leventje hebben en dat rijke kinderen een stuk minder gelukkig zijn dan arme.

Slide 2 - Tekstslide

Tekst 1:
Meneer Warden was zakenman, maar meneer Warden had het nooit over zijn zaken. Dat kwam omdat zijn zaken vrijwel zeker illegaal waren. Als meneer Warden een politieagent zag aankomen, dook meneer Warden de bosjes in. 

Margo Warden werkte niet. Margo Warden had nooit gewerkt, zelfs op school niet, vandaar dat Margo Warden ook niet zo best kon lezen en schrijven.

Joe had een hekel aan zijn ouders. Het was net of Joe in een gevangenis was geboren. Het
statige huis was voor Joe een verschrikking. Het is vreemd maar waar, dat veel rijke kinderen een akelig leventje hebben en dat rijke kinderen een stuk minder gelukkig zijn dan arme.
Tekst 2:
Meneer Warden was zakenman, maar hij had het nooit over zijn zaken. Dat kwam omdat zij zeker illegaal waren. Als meneer Warden een politie-
agent zag aankomen, dook hij de bosjes in. 

Margo Warden werkte niet. Ze had nooit gewerkt, zelfs op school niet, vandaar dat zij ook
niet zo best kon lezen en schrijven. 

Joe had een hekel aan zijn ouders. Het was net of hij in een gevangenis was geboren. Het
statige huis was voor hem een verschrikking. Het is vreemd maar waar, dat veel rijke kinderen een akelig leventje hebben en dat ze een stuk minder gelukkig zijn dan arme. 

Slide 3 - Tekstslide

Een persoonlijk voornaamwoord:

kan verwijzen naar 1 of naar meerdere personen/ dingen.








Slide 4 - Tekstslide

Een persoonlijk voornaamwoord

1. onderwerpsvorm. 
(worden in een zin als onderwerp gebruikt.) 

vb. Hij is heel handig. -> 'hij' is de onderwerpsvorm
Ik ben blij.
Het regent al de hele dag. (-> 'het' is hier pers.vnw)
Die vriendin van jou




Slide 5 - Tekstslide

2. Een voorwerpsvorm:
Deze woorden worden in een zin als lv of als mv gebruikt. 
- het lijdend voorwerp : vb.          o      pv      lv          wg
                                                                Hij heeft haar gebeld.

- het meewerkend voorwerp: vb.          o     pv            lv               mv 
                                                                             Hij geeft het boek aan haar. 



Slide 6 - Tekstslide

Een bezittelijk voornaamwoord: 
(bez.vnw)
Dit geeft aan van wie iets is en het staat voor  een zelfstandig naamwoord: mijn, jouw, uw, zijn/ haar, ons/ onze, jullie, uw,  hun.

Bijvoorbeeld:
Dit is mijn computer.
Gamen is zijn hobby.

Slide 7 - Tekstslide

LET OP: 
Ik geef het boek aan haar. -> haar = persoonlijk voornaamwoord
Dit is haar boek. -> haar = bezittelijk voornaamwoord

je, haar, ons, jullie en hun kunnen pers.vnw en bez.vnw zijn!
Als het een pers.vnw is: vervangen door hij/hem.
Als het een bez.vnw is: vervangen door zijn


Slide 8 - Tekstslide

Aan de slag:
Maak opdracht 1, 2 en 3 (blz. 90-91) in je schrift. 
(We kijken de opdrachten over 10 minuten na.)

Klaar? 

Slide 9 - Tekstslide

zelfstandig werkwoord (zww) 
Jan fietst snel naar school.

zww = fietst

- een zww geeft aan wat het onderwerp van de zin (Jan) doet: fietsen.

Slide 10 - Tekstslide

hulpwerkwoord (hww)
Jan is snel naar school  gefietst.

hww = is
zww = gefietst

hww: geeft niet aan wat het onderwerp doet.
voorbeelden hww: hebben, gaan, willen, kunnen, moeten.






Slide 11 - Tekstslide

hebben als zww
De monteur  heeft de steeksleutel.

- zww = heeft. 
- werkwoord met betekenis, geeft aan wat het onderwerp doet. 

Slide 12 - Tekstslide