Thema 5, par. E Beeldspraak

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Doelen
  1. Aan het einde van de les weet ik wat beeldspraak is.
  2. Aan het einde van de les kan ik verschillende metaforen herkennen.
  3. Aan het einde van de les weet ik waarom beeldspraak gebruikt wordt.

Slide 2 - Tekstslide

Planning
Openen (5)
Beeldspraak (15)
Aan de slag! (20)
Filmpje (10)

Slide 3 - Tekstslide

Wat is letterlijk en figuurlijk taalgebruik?

Slide 4 - Open vraag



Figuurlijk betekent dat je met woorden iets anders bedoelt dan je letterlijk zegt.
 
Letterlijk betekent dat je met woorden precies zegt wat je bedoelt.

Slide 5 - Tekstslide

Beeldspraak
Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Je bedoelt niet letterlijk wat je zegt, maar gebruikt beelden om iets sterker uit te drukken. In de komende lessen komen verschillende vormen van metaforen voorbij: de metafoor, de personificatie en de synesthesie 

Slide 6 - Tekstslide

Waarom beeldspraak
  1. Beeldspraak kan teksten duidelijker maken.
  2. Beeldspraak maakt teksten aantrekkelijker/leuker.

Slide 7 - Tekstslide

De vergelijking (zuivere metafoor)
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om 
eigenschappen van iets of iemand (het object) 
te benadrukken. 
Hoe groot (eigenschap) een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 8 - Tekstslide

Metafoor
Hij is zo rood als een kreeft.
Die kamer is net een zwijnenstal.
--> Beeld en object staan in dezelfde zin 
--> Signaalwoorden: net als, is net, zoals

Zuivere metafoor = alleen het beeld wordt genoemd in de zin.
Ruim die zwijnenstal is op!

Slide 9 - Tekstslide

"De jongen die een tien had gehaald was zo trots als een pauw."
Wat is hier het object?
A
De jongen
B
een pauw
C
trots

Slide 10 - Quizvraag

"De jongen die een tien had gehaald was zo trots als een pauw."
Wat is hier de eigenschap?
A
De jongen
B
een pauw
C
trots

Slide 11 - Quizvraag

"Meester Rick is zo sterk als een beer."
Wat is het beeld?
A
Meester Rick
B
een beer
C
sterk

Slide 12 - Quizvraag

Personificatie
Een niet menselijk ding (plant, dier, voorwerp) krijgt een menselijke eigenschap.

De wind waait door de bomen.
De wind danst door de bomen.
De zon lacht me toe.

Slide 13 - Tekstslide

"Wolken en zon spelen haasje over."
Is dit een personificatie?
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

"Het papier is geduldig."
Is dit een personificatie?
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quizvraag

Synesthesie
Twee soorten zintuigelijke waarnemingen worden met elkaar gecombineerd. 


Zij heeft een fluwelen stem. (voelen-horen)
Wat een bittere kou vandaag. (proeven - voelen)


Slide 16 - Tekstslide

Symbolen
Ook symbolen kunnen je een bepaald beeld geven. Een symbool verwijst naar een betekenis die het voorwerp of verschijnsel op zichzelf niet heeft. 

Bijbel: witte duif - vrede, slang - het kwaad, kruis - lijden
Natuur: seizoenen - levenscyclus, roos - liefde
Kleuren: rood - liefde, zwart - dood, blauw - rust/koninklijk


Slide 17 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat? Maken opdracht 3, 4, 5, 6 Thema 5, par. D
Hoe? Oefenboek blz. 97 en handboek blz. 138
Hulp? Zelfstandig
Tijd? 20 minuten
Klaar? Werken aan boekpresentatie

Slide 18 - Tekstslide

0

Slide 19 - Video

Aan de slag!
Wat? Maken opdracht 3 van Taal par. 5
Hoe? Lesboek (blz. 98) en antwoorden in schrift.
Tijd? 15 minuten
Hulp? Samenwerken
Klaar? Opdracht 1 van Taal par. 5

Slide 20 - Tekstslide

Afsluiting
  1. Aan het einde van de les heb ik een beter beeld van de soorten beeldspraak.
  2. Aan het einde van de les kan ik in het dagelijks leven beeldspraak herkennen.

Slide 21 - Tekstslide