Les 1: nakijken OT en Sp. H3 | instaptoets | uitleg lw, znw, bnw en ww

- Nakijken OT en Sp. H3

- Uitleg SE 1                                                            

- Instaptoets - voorkennis testen

- Uitleg lw, znw, bnw en ww


1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

- Nakijken OT en Sp. H3

- Uitleg SE 1                                                            

- Instaptoets - voorkennis testen

- Uitleg lw, znw, bnw en ww


Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen

- Je kijkt je opdrachten van Spelling en Over taal H3 na.


SE 1 (woordsoortbenoeming):

- Je weet wat er van je wordt verwacht op deel 2 van SE1.

- Je bepaalt jouw voorkennis wat betreft woordsoortbenoeming.

- Je herhaalt de volgende woordsoorten:

1 Lidwoord (lw)

2 Zelfstandig naamwoord (znw)

3 Bijvoeglijk naamwoord (bnw)

4 Werkwoord (ww)

Slide 2 - Tekstslide

Nakijkronde

- Spelling H3: 2 - 7

- Over taal H3: 1 - 6

Slide 3 - Tekstslide

Indeling SE 1 Nederlands

SE 1 bestaat uit twee toetsen:

- deel 1 : zinsontleding en samengestelde zinnen (dec.)

- deel 2: woordsoortbenoeming en werkwoordtijden (maart)


Beide toetsen tellen mee op je SE-lijst en op je rapport (weging 25).

Slide 4 - Tekstslide

Woordsoorten:  
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoord
- Zelfstandig werkwoord
- Hulpwerkwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Onbepaald voornaamwoord
Voorzetsel
Voegwoord
Bijwoord
Telwoord
- Hoofdtelwoord (bepaald / onbepaald)
- Rangtelwoord (bepaald / onbepaald)


Werkwoordtijden:
Onvoltooid tegenwoordige tijd
Voltooid tegenwoordige tijd
Onvoltooid verleden tijd
Voltooid verleden tijd

A
B

Slide 5 - Tekstslide

Plan van aanpak (cijfer)

- Je hebt elke les het boekje van de zinsontleding bij je.  (-1)

- Je leert de theorie van de zinsontleding elke les. (-0,5)

- Je maakt je huiswerk, kijkt actief na en verbetert waar nodig. (check aan het einde)


Je docent houdt je huiswerkhouding bij. 

Bovenstaande items tellen mee in de voorbereidende s.o.

Slide 6 - Tekstslide

Instaptoets
1 In het stadion juichten duizenden mensen.
2 De politie had haar werk goed gedaan.
3 Wij hopen dat iedereen een dikke voldoende haalt.

Kies uit: LW
- WW - ZELFST. NW - BIJV NW - PERS VNW - BEZ VNW - AANW VNW - VR VNW - VOORZ - TELWOORD 


Slide 7 - Tekstslide

Antwoorden
  • 1 In (= vz) het stadion (= znw) juichten duizenden (= telw.) mensen.
  • 2 De politie (= znw) had haar (= bez. vnw.) werk goed gedaan.
  • 3 Wij (= pers. vnw.) hopen (= ww) dat iedereen een(= lw)dikke voldoende haalt (= ww).


Slide 8 - Tekstslide

Lidwoord (lw)

- De, het en een

- Het woord moet voor een zelfstandig naamwoord (zn) staan of erbij horen.


Bijvoorbeeld:

 Ilse liep een rondje over het parcours.

 De tafel stond een klein beetje scheef.


 (Maar: Het regent pijpenstelen. --> Hier is ‘het’ geen lw)


Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (znw)

Een zelfstandig naamwoord is:

- Persoon

- Plant

- Dier

- Ding

- Namen (van mensen, straten, plaatsen, landen, rivieren, bedrijven, merken, etc.)

Je kunt er (m.u.v. de namen) de, het of een voor zetten.


Bijvoorbeeld:

 In Gorinchem wordt de Merwede leeggepompt. 

 Jorin van Dam koopt een blikje Coca-Cola.


Slide 10 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)

Een bijvoeglijk naamwoord is:

- zegt iets over een zelfstandig naamwoord

- staat voor het zelfstandig naamwoord

- staat achter het zelfstandig naamwoord


Bijvoorbeeld:

 Het prachtige schilderij hangt aan een rode muur.

 Waarom loopt die stille jongen alleen?

 Het cadeau was geweldig.



Slide 11 - Tekstslide

Oefenen lw, znw en bnw

Noteer van de volgende zinnen de lw, zn en bn.


1 Door de snijdende wind kon de blauwe fiets niet blijven staan.

2 Het leesboek speelt zich af in de middeleeuwen.

3 Wij wonen in een nieuwe villa aan de rand van de stad.


Slide 12 - Tekstslide

Antwoorden lw, znw en bnw

Noteer van de volgende zinnen de lw, zn en bn.

  • 1 Door de snijdende wind kon de blauwe fiets niet blijven staan.
  • 2 Het leesboek speelt zich af in de middeleeuwen.
  • 3 Wij wonen in een nieuwe villa aan de rand van de stad.


Slide 13 - Tekstslide

Werkwoord (ww)

Een werkwoord is:

-  iets wat je kunt doen of wat kan gebeuren

- je kunt er een ik/hij/wij-rijtje van maken
(= vervoegen)


Bijvoorbeeld:

 Over zes weken hoopt zij te bevallen van een meisje.

 De dinosaurus is al jaren uitgestorven.



Slide 14 - Tekstslide

Werkwoord: zww + hww

Er zijn twee soorten werkwoorden:

1 Zelfstandig werkwoord (zww)

    - Belangrijkste werkwoord in de zin

   - Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.

   - Heb je meerdere werkwoorden? Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.


2 Hulpwerkwoord (hww)

Heb je meer werkwoorden in de zin? Dan is er één werkwoord het zww en zijn alle andere werkwoorden het hww.



Slide 15 - Tekstslide

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze energydrink gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 16 - Tekstslide

Huiswerk

- Maak opdracht 1 

- Leren lw, znw, bnw, hww en zww


Slide 17 - Tekstslide