11/03 Lezen H1, H2, H3 en H4

Lezen H1, H2, H3 en H4
Herhaling hoofdstuk 1 en 2
Uitleg hoofdstuk 3 en 4
Stof toetsweek periode 3
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lezen H1, H2, H3 en H4
Herhaling hoofdstuk 1 en 2
Uitleg hoofdstuk 3 en 4
Stof toetsweek periode 3

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
  • hoofdzaken en hoofdgedachte
  • tekstdoel en publiek
  • verbanden en signaalwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Lezen Hoofdstuk 1
  • Hoofdzaken: Wat in een tekst belangrijk is
  • Hoofdgedachte: Het belangrijkste van een tekst in één zin samengevat 

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdzaken
  • inleiding
  • slot
  • kernzin - eerste of laatste zin alinea
  • tussenkopjes
  • cursief gedrukte woorden

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdgedachte
  • wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd?
  • staat in de inleiding of slot

Slide 5 - Tekstslide

Samenvatting
Je noteert alleen de hoofdgedachte en de hoofdzaken.

Slide 6 - Tekstslide

Lezen Hoofdstuk 2
  • tekstdoel
  • publiek 

Slide 7 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 8 - Tekstslide

Informeren
de schrijver wil: je komt iets te weten
tekstsoorten: artikel in een krant of tijdschrift; nieuwsbericht; schoolboektekst.

Slide 9 - Tekstslide

overtuigen
de schrijver wil: dat je dezelfde mening krijgt als hij heeft
tekstsoorten
tekstsoorten: reactie op een website; ingezonden brief; recensie

Slide 10 - Tekstslide

waarschuwen
de schrijver wil: dat je iets niet doet
tekstsoorten: reclameteksten, advertentie, folder

Slide 11 - Tekstslide

tot handelen aanzetten
de schrijver wil: dat je iets gaat doen
tekstsoorten: reclametekst, advertentie

Slide 12 - Tekstslide

instrueren
de schrijver wil: uitleggen hoe je iets moet doen
tekstsoorten: gebruiksaanwijzing; recept; handleiding

Slide 13 - Tekstslide

adviseren
de schrijver wil: je raad geven
tekstsoorten: folder (bijvoorbeeld van de apotheek)

Slide 14 - Tekstslide

amuseren
de schrijver wil: je vermaken
tekstsoorten: verhaal, strip, cabarettekst, mop

Slide 15 - Tekstslide

Even oefenen
Wat is het tekstdoel?

Slide 16 - Tekstslide


Wat is het tekstdoel?
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Activeren
D
Amuseren

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
A
instrueren
B
activeren
C
overhalen
D
amuseren

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
A
Instrueren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 19 - Quizvraag

Er zijn veel verschillende tekstdoelen, geef aan wat vaak het tekstdoel is van stripverhaal
A
informeren
B
amuseren
C
instrueren
D
activeren

Slide 20 - Quizvraag

Er zijn veel verschillende tekstdoelen, geef aan wat vaak het tekstdoel is van een recept
A
informeren
B
amuseren
C
instrueren
D
activeren

Slide 21 - Quizvraag


Tekstdoel?
A
Informeren
B
Activeren/Overhalen
C
Amuseren
D
Overtuigen

Slide 22 - Quizvraag

Wat is GEEN tekstdoel?
A
verkennen
B
informeren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 23 - Quizvraag

Tekstdoelen

Een nieuwsbericht heeft als tekstdoel:
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 24 - Quizvraag

Tekstdoelen

Een reclametekst heeft als tekstdoel:
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Activeren

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Overhalen
D
Amuseren

Slide 26 - Quizvraag


Tekstdoel
A
Informeren
B
Amuseren
C
Activeren
D
Overtuigen

Slide 27 - Quizvraag

Lezen hoofdstuk 3
  • verbanden
  • signaalwoorden

Slide 28 - Tekstslide

verbanden en signaalwoorden
opsomming: ten eerste; ten tweede; om te beginnen; ook (nog), verder, bovendien, tevens, daarnaast, ten slotte, :, -, getallen of dots 
tegenstelling: tegenover, maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant....aan de andere kant, daarentegen
voorbeeld: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, onder andere, ter illustratie, 

Slide 29 - Tekstslide

In een tekstje staat het signaalwoord 'maar'.
Welk verband geeft dit signaalwoord aan?
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
tijdvolgorde

Slide 30 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
daarnaast
C
echter
D
zo

Slide 31 - Quizvraag

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
maar
C
tegenover
D
daarentegen

Slide 32 - Quizvraag

signaalwoorden
Welk van de onderstaande signaalwoorden hoort niet bij het tekstverband opsomming
A
en
B
ook
C
omdat
D
verder

Slide 33 - Quizvraag

wat is (zijn) signaalwoord(en)?
A
tegen
B
bovendien
C
vervolgens
D
zij

Slide 34 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandignaamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 35 - Quizvraag

Zo
is een signaalwoord voor..
A
tegenstelling
B
voorbeeld
C
opsomming

Slide 36 - Quizvraag



'Toch' is een signaalwoord voor
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een opsomming

Slide 37 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
Ten eerste
B
Daarom
C
Bijvoorbeeld
D
Maar

Slide 38 - Quizvraag


'Ook' is een signaalwoord voor
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een opsomming

Slide 39 - Quizvraag

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor een voorbeeld?


A
zoals
B
echter
C
Bijvoorbeeld
D
Neem nou

Slide 40 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 41 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 42 - Quizvraag

'Maar' is een signaalwoord. Bij welk verband hoort dit signaalwoord?
A
tegenstelling
B
voorbeeld
C
reden
D
opsomming

Slide 43 - Quizvraag

Aan de slag
Maken online hoofdstuk 3 Lezen opdracht 1 en 2

Slide 44 - Tekstslide