Verwijswoorden die/dat

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Geen verwijswoorden
Margriet is gek op paardrijden. Margriet heeft een eigen paard. Het paard van Margriet heet Wolfje. Elke vrijdag gaat Margriet naar de manage van Margriets oom. Daar staat het paard van Margriet. Margriet maakt op vrijdag de stal schoon. Daarna gaat Margriet op Wolfje rijden.

Slide 3 - Tekstslide

wel verwijswoorden
Margriet is gek op paardrijden. Ze heeft een eigen paard. Haar paard heet Wolfje. Elke vrijdag gaat Margriet naar de manege van haar oom. Daar staat haar paard. Ze maakt op vrijdag de stal schoon. Daarna gaat ze op Wolfje rijden.

Slide 4 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen
Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.
Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
De deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Het paard daar is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden gebruik je in een tekst omdat...
A
verwijswoorden handig zijn om te gebruiken
B
het lezen hierdoor gemakkelijker wordt
C
de schrijver niet steeds hetzelfde woord wil gebruiken
D
de schrijver lui is

Slide 8 - Quizvraag

De studenten gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 9 - Quizvraag

Aanwijzende voornaamwoorden

Slide 10 - Woordweb

Met aanwijzende voornaamwoorden wijs je personen of dingen aan.
Dit, deze, dat, die
  •  Met dit en deze verwijs je naar iemand of iets dichtbij.
  • met dat en die verwijs je naar iemand of iets ver weg.


Slide 11 - Tekstslide

Dit huis is van mij en dat is jouw huis.
Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden in deze zin?
A
Dit
B
Dit en dat huis
C
Dit en dat
D
Dat

Slide 12 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Dit boek
B
Deze boek

Slide 13 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 14 - Quizvraag

Met betrekkelijke voornaamwoorden verwijs je naar woorden die eerder in de tekst staan.
Het-woorden  enkelvoud         De-woorden enkelvoud of meervoud
Dit/ dat                                      Die/ deze

Slide 15 - Tekstslide

Vul een passend verwijswoord in:
Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ___ even e-mailen?
A
Dat
B
Deze
C
Die
D
Dit

Slide 16 - Quizvraag

Vul een passend verwijswoord in:
In de studiewijzer staat de stof ___ jullie moeten leren voor het volgende proefwerk.

Slide 17 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.

Slide 18 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Wilt u uw abonnement opzeggen.......bij de LINDA. hoort?

Slide 19 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Justin zijn band is lek, dus.......moet hij eerst plakken

Slide 20 - Open vraag

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 21 - Quizvraag

Verwijswoorden

hun:



hen/ze:

hun of hen/ze

Alleen bij bezit

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)


In alle andere gevallen

Slide 22 - Tekstslide

Vul een passend verwijswoord in:
Omdat mijn buren slecht ter been zijn, doe ik soms boodschappen voor..........
A
Hun
B
Hen
C
Ze
D
Die

Slide 23 - Quizvraag

Vul een passend verwijswoord in:
De studenten zoeken......boeken.

Slide 24 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Daar staan veel klanten. Wil jij........bestellingen opnemen?

Slide 25 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
De laptops zijn niet goed geinstalleerd daarom werken...........niet goed.

Slide 26 - Open vraag

De opdracht

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Link

Het geld dat wij hebben verdiend.
De jongen die een jong zusje heeft.
De plannen die Sandra had gemaakt.

Slide 29 - Tekstslide

De betrekkelijke voornaamwoorden wat en wie verwijzen naar iets of iemand eerder in de tekst.

Slide 30 - Tekstslide

Wat gebruik je:
  • Na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige:
                 - Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
  • Na dat of datgene:
                - Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.
  • Na de overtreffende trap:
                - Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de hond aaien.
  • Als verwijzing naar een zin die ervoor staat:
                 - Ik ben heel ziek, wat niet goed uitkomt.

Slide 31 - Tekstslide

Het programma ... gisteren de meeste kijkers trok, was boer zoekt vrouw.
A
wat
B
dat

Slide 32 - Quizvraag

Dat is het liefste ... iemand ooit voor mij heeft gedaan.
A
wat
B
dat

Slide 33 - Quizvraag

De brug stond open, ... Janna een flinke vertraging opleverde.
A
wat
B
dat

Slide 34 - Quizvraag

Hier is het bureau ... je vorige week besteld had.
A
wat
B
dat

Slide 35 - Quizvraag

Is dat het meisje ... je gisteren in de trein leerde kennen?
A
wat
B
dat

Slide 36 - Quizvraag

Oefenen 
Maken opdracht verwijswoorden en voegwoorden:
NuNederlands -  grammatica - woordsoorten

Slide 37 - Tekstslide