2024 uitdrukkingen en gezegden

Letterlijk of figuurlijk?
Woordenschat
1.4 figuurlijk taalgebruik
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

Letterlijk of figuurlijk?
Woordenschat
1.4 figuurlijk taalgebruik

Slide 1 - Tekstslide

Wat is nu wat?
Spreekwoorden zijn vaste, hele zinnen; worden vaak gebruikt om advies te geven of om iets duidelijk te maken. ‘Na regen komt zonneschijn’
Gezegden zijn korte, vaste woordgroepen zonder werkwoord. Een gezegde heeft meestal een figuurlijke betekenis en geen letterlijke.  'Met hart en ziel'.
Uitdrukkingen zijn alle gezegden en zegswijzen bij elkaar.

Slide 2 - Tekstslide

Letterlijk of figuurlijk?
Uitdrukkingen (dus alles bij elkaar) zijn altijd figuurlijk bedoeld.

• Tijdens het Jordaanfestival kon je over de hoofden lopen.
→ Het was daar heel erg druk.
• Onze school is gevestigd in het hart van de stad.
→ In het midden, of in het centrum.

Slide 3 - Tekstslide

Water en vuur zijn:
A
Zich ergens niets van aantrekken
B
Tegengesteld zijn
C
Het kan alle kanten uit gaan
D
Elk logisch verband ontbreekt

Slide 4 - Quizvraag

Iets in de groep gooien

Slide 5 - Tekstslide

Iets zwart op wit hebben

Slide 6 - Tekstslide

Dat staat als een paal boven water

Slide 7 - Tekstslide

Oude koeien uit de sloot halen:
A
Iemand gaat niet snel een tweede keer de fout in, want mensen leren van de fouten die ze maken.
B
Als alles tegenzit, daarover flink mopperen
C
Wie slecht over een ander spreekt, spreekt slecht over zichzelf.
D
Terugkomen op dingen uit een (ver) verleden die al zijn opgelost.

Slide 8 - Quizvraag

Blaffende honden bijten niet

Slide 9 - Tekstslide

Hij ziet ze vliegen

Slide 10 - Tekstslide

Wie de schoen past, trekke hem aan:
A
een verkeerde beslissing nemen
B
met grote tegenzin iets doen
C
commentaar krijgen in plaats van waardering
D
Iets dat op jou van toepassing is accepteren en de consequenties aanvaarden.

Slide 11 - Quizvraag

Van het kastje naar de muur gestuurd worden

Slide 12 - Tekstslide

Door de bomen het bos niet meer zien:
A
Te veel problemen zien
B
Geen overzicht meer hebben
C
Niet weten waar je moet zijn
D
De uitgang niet kunnen vinden

Slide 13 - Quizvraag

Van een mug een olifant maken

Slide 14 - Tekstslide

Het is buigen of barsten:
A
Je laten afleiden door iets
B
Door fouten te maken
C
Het moet hoe dan ook gebeuren
D
Als het erop aankomt

Slide 15 - Quizvraag

Over koetjes en kalfjes praten:
A
Praten over alledaagse dingen
B
Onzin vertellen
C
Geen antwoord op de vraag willen geven
D
Iets eerlijk opbiechten

Slide 16 - Quizvraag

Iets in de doofpot stoppen:
A
Samenwerken
B
Iets samen onderzoeken/bespreken
C
Er wordt niet meer over een zaak gesproken
D
Ergens oneens over zijn

Slide 17 - Quizvraag

Met een schone lei beginnen:
A
Een nieuwe start maken
B
Alles opruimen en beginnen
C
Je troep opruimen
D
Niet meer uitgeven dan er binnenkomt

Slide 18 - Quizvraag

Een speld in een hooiberg zoeken:
A
Iets voor niets doen
B
Je best doen zonder resultaat te krijgen
C
Iets zoeken wat vrijwel onmogelijk te vinden is
D
Een nieuwe bril nodig hebben

Slide 19 - Quizvraag

Een druppel op een gloeiende plaat:
A
Te laat actie ondernemen
B
Een kleine inspanning of verandering heeft weinig tot geen effect op een groot probleem.
C
Tijdens het bakken vloeistof knoeien
D
Iets totaal verkeerd aanpakken

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Zijn er nog vragen?
Aan de slag!

Slide 22 - Tekstslide