Les 5: taalkundig ontleden (herhaling)

Lesplanning klas 2 mavo
- Vrij lezen 
- Nakijken les 5 1 t/m 5

Zelfstandig werken:
Oefenblad woordsoorten

timer
10:00
Huiswerk ma. 13 februari
Oefenblad woordsoorten af
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning klas 2 mavo
- Vrij lezen 
- Nakijken les 5 1 t/m 5

Zelfstandig werken:
Oefenblad woordsoorten

timer
10:00
Huiswerk ma. 13 februari
Oefenblad woordsoorten af

Slide 1 - Tekstslide

Startoefening 
- Pak een voorwerp uit je tas. 
- Bedenk er zoveel mogelijk bijvoeglijke naamwoorden bij. 
- Maak hier een goede zin van. 
- Gebruik een aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord. 

Dit functionele, mooie, dure etui is makkelijk in gebruik. 

Slide 2 - Tekstslide

Oefenzin
1. Later kocht ik een cd. 

2. Hij droeg een rode trui met een spijkerbroek. 

Slide 3 - Tekstslide

Indeling LessonUp
Deze LessonUp bestaat uit twee gedeeltes.

Deel 1: quizvragen om je kennis te testen.
Deel 2: theorie om je kennis bij te spijkeren. 

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoel 
Je (her)kent de woordsoorten die je vorig jaar geleerd hebt. 

Slide 5 - Tekstslide



Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit Coca Cola drinken bij de computer.
A
zelfstandig naamwoord (znw)
B
voorzetsel (vz)
C
bijvoeglijk naamwoord (bijv. nw)
D
zelfstandig werkwoord (zww)

Slide 6 - Quizvraag



Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
lidwoord (lw)
B
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)

Slide 7 - Quizvraag



Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
zelfstandig werkwoord (zww)
B
hulpwerkwoord (hww)

Slide 8 - Quizvraag



Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
zelfstandig werkwoord (zww)
B
zelfstandig naamwoord (znw)
C
bijvoeglijk naamwoord (bijv. nw)
D
voorzetsel (vz)

Slide 9 - Quizvraag

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (znw) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.

Slide 10 - Open vraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel nagedacht.
A
zelfstandig werkwoord (zww)
B
hulpwerkwoord (hww)

Slide 11 - Quizvraag


'Ik zag twee vliegen vliegen.'
Hoeveel werkwoorden staan er in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 12 - Quizvraag


Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez. vnw mij=pers. vnw
B
haar=pers. vnw mij=bez. vnw
C
haar=pers. vnw mij=pers. vnw
D
haar=bez. vnw mij=bez. vnw

Slide 13 - Quizvraag


Volgens jou wil jullie vriend jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers. vnw, jullie=pers. vnw jouw=bez. vnw
B
jou=pers. vnw, jullie=bez. vnw jouw=bez. vnw
C
jou=bez. vnw, jullie=pers. vnw jouw=bez. vnw
D
jou=bez. vnw, jullie=bez. vnw jouw=bez. vnw

Slide 14 - Quizvraag

Taalkundig ontleden 
  • De woorden van een zin kan je indelen in woordsoorten. 

  • Het benoemen van die woorden heet taalkundig ontleden

Slide 15 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
Kan alleen in de zin staan
Is het belangrijkste werkwoord in de zin (qua betekenis)
Staat vaak als laatste werkwoord in de zin
Er is maar 1 zww in elke zin. 

Mijn moeder eet graag sla.
Zij heeft altijd graag groente gegeten. 

Slide 16 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Kan niet alleen in de zin staan
Is in de zin een minder belangrijk werkwoord (qua betekenis)
Staat vaak als eerste werkwoord in zin
Er kunnen meerdere hww's in 1 zin voorkomen 

De chauffeur liet zich (?) afleiden door zijn(?) telefoon.
Hij (?) heeft daar een bekeuring voor gekregen. 


Slide 17 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord ZN
  • Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
  • kat, huis, hond liefde, verdriet, cactus
  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.  

Slide 18 - Tekstslide

Lidwoord LW
  • De, het of een

  • Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • de fiets, het huis, de hond, een dier

Slide 19 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord BN
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Staat meestal vóór en soms achter een zelfstandig naamwoord.

Slide 20 - Tekstslide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​
Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 21 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 1
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. 

Slide 22 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 2
  • Staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.
  • Het meisje heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht

Slide 23 - Tekstslide

"Het" is ook een persoonlijk vnw. 3
  • Je kunt "het" vervangen door "dat".  
  • Waar ligt mijn boek?
  • Het ligt op tafel.
  • Dat ligt op tafel. 

Slide 24 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 1
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar Oopa

  • Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Zijn appel

Slide 25 - Tekstslide

Schrijfwijze bezittelijke vnw. 2

  • Dat is toch jouw laptop? 
  • Daar staat uw bureau. 
  • Op haar vraag gaf mijn leraar geen antwoord. 

Slide 26 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Deze, die, dit, dat, gene, gindse, zulke, zo'n, dergelijke. 
  • de-woorden> deze en die
  • het-woord> dit en dat
  • meervoud> deze en die

Slide 27 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 1
  • Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en betrekkelijke bijzin met elkaar.

Bijvoorbeeld:
  • Het boek dat ik lees is, geschikt voor ieder die graag leest.

Slide 28 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 2
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/woordgroepje wat er vlak voor staat. 

Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.

Slide 29 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 3
  • De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die (bij de-woorden) en dat (bij het-woorden).

  • Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: (degene) wie en (datgene) wat.

Slide 30 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 4

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord / groep woorden / zin ervoor. Waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst = antecedent.


  • Waar is de hond die hij geweldig vond?


Slide 31 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 5
Let op! De woorden die en dat kunnen zowel een betrekkelijk voornaamwoord als een aanwijzend voornaamwoord zijn.

Als het die en dat kunt vervangen door deze en die is het geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord. 

Slide 32 - Tekstslide