NN6 HV1 Grammatica zinsdelen intro + De Brug WEEK 1 les 2+3

Welkom bij de online les Nederlands:
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij de online les Nederlands:

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik
  • Grammatica zinsdelen - De brug
  • Stappenplan zinsdelen vinden
  • Benoemen van de zinsdelen 
  • (1) persoonsvorm, (2) werkwoordelijk gezegde, (3) onderwerp, (4) lijdend voorwerp, (5) meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Tekstslide

Lesprogramma 
Lesdoelen
Uitleg: Grammatica zinsdelen
Opdracht: Maak De brug
Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide

Weekdoelen
- Je weet wat het nut is van grammatica.
- Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
- Je kunt de persoonsvorm van de zin aanwijzen. 
- Je kunt het onderwerp van de zin aanwijzen.
- Je kunt het werkwoordelijk gezegde aanwijzen.


Slide 4 - Tekstslide

<< Lees steeds de uitleg voor je begint met de opdrachten.
<< Maak alle opdrachten.

Slide 5 - Tekstslide

De Brug
>> Check van jouw kennis.
>> Maak hem zelfstandig.
>> Stel eventueel je vragen aan mij.
>> Maak ALLEEN grammatica zinsdelen.
















































Ik ga direct aan het werk en  blijf aan
het werk.


Als ik een vraag heb, stel ik
die FLUISTEREND aan mijn
docent
.







timer
20:00
Klaar?
Volg de studiewijzer, 
zie It's.

Slide 6 - Tekstslide

Stappenplan
Alles wat voor de PV past, is een zinsdeel
Zoek de andere werkwoorden
Zoek de PV
Alles wat voor de PV staat is een zinsdeel

Slide 7 - Sleepvraag

Stappenplan
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen
lijdend voorwerp

Slide 8 - Sleepvraag

Neem over en verdeel in zinsdelen:
In onze tuin leven veel beestjes.

Slide 9 - Open vraag

Noteer pv, ow en wg van deze zin:
In onze tuin/ leven/ veel beestjes.

Slide 10 - Open vraag

Neem over en verdeel in zinsdelen:
De auto is door de verkoper verkocht.

Slide 11 - Open vraag

Noteer pv, ow en wg van deze zin:
De auto /is /door de verkoper/ verkocht.

Slide 12 - Open vraag

Huiswerk:
> Maak deze week (zoveel mogelijk tijdens de lessen!) De brug grammatica zinsdelen af.

Slide 13 - Tekstslide

In 4 stappen de zinsdelen vinden:

1. Zoek de persoonsvorm (PV)

Verander de tijd / mv>ev of ev>mv; het onderwerp verandert mee

Onderstreep de PV en zet er een streepje VOOR en ACHTER

2. Alles wat voor de persoonsvorm staat, is altijd een zinsdeel

3. Zoek de andere werkwoorden (WG)

Zet een streepje VOOR en ACHTER de andere werkwoorden.

4) Alles wat je VOOR de PV kunt zetten, terwijl de zin goed blijft, is een zinsdeel




Slide 14 - Tekstslide

Stappenplan
Alles wat voor de PV past, is een zinsdeel
Zoek de andere werkwoorden
Zoek de PV
Alles wat voor de PV staat is een zinsdeel

Slide 15 - Sleepvraag

Vb. 1: stappenplan zinsdeelstreepjes:
Zin: Gisteren heb ik een leuke film gezien. 

1) Zoek eerst de persoonsvorm (PV)
  • Gisteren /heb /ik een leuke film gezien. 
2) Alles wat voor de PV staat is een zinsdeel
  • Gisteren /heb /ik een leuke film gezien.
3) Zoek de andere werkwoorden
  • Gisteren /heb /ik een leuke film /gezien.
4) Alles wat je VOOR de PV kunt zetten terwijl de zin goed blijft, is een zinsdeel
  • Ik /heb / gisteren/ een leuke film/ gezien.
  • Een leuke film / heb / ik / gisteren / gezien.
>> De zinsdelen verschuiven een beetje. Dat mag! Als de zin maar correct blijft!

Slide 16 - Tekstslide

Klaar met streepjes? 
>> Benoem daarna de zinsdelen
Zin: Ik /heb / gisteren/ een leuke film/ gezien.

PV = (tijdproef, kan van getal veranderen ev <>mv, vooraan in vraagzin)
  • heb
WG = (alle werkwoorden, dus ook ALTIJD de PV!)
  • heb gezien 
OW = (wie/wat doet het?)
  • Ik
LV = (wie/wat + ow + wg; wie/ wat heb ik gezien?)
  • een leuke film

>> Volgorde is belangrijk:
1) PV
2)WG
3) OW
4) LV
5) MV
6) BWB
>> Over LV, MV en BWB krijg je later uitleg! Die hoef je voor H123 niet te kennen!

Slide 17 - Tekstslide

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek.
wwg
ond
overig
Het konijn
eet
veel hooi.

Slide 18 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek. 
wwg
ond
overig
De bloemist
verkoopt
prachtige boeketten.

Slide 19 - Sleepvraag

Vb. 2: stappenplan zinsdeelstreepjes:
Zin: De kinderen hebben buiten gespeeld.

1) Zoek eerst de persoonsvorm (PV)
  • De kinderen /hebben / buiten gespeeld.
2) Alles wat voor de PV staat is een zinsdeel
  • De kinderen /hebben / buiten gespeeld.
3) Zoek de andere werkwoorden
  • De kinderen /hebben / buiten / gespeeld.
4) Alles wat je VOOR de PV kunt zetten terwijl de zin goed blijft, is een zinsdeel
  • Buiten /hebben / de kinderen / gespeeld.
>> De zinsdelen verschuiven een beetje. Dat mag! Als de zin maar correct blijft!

Slide 20 - Tekstslide

Klaar met streepjes? 
>> Benoem daarna de zinsdelen
Zin: Buiten /hebben / de kinderen / gespeeld.

PV = (tijdproef, kan van getal veranderen ev <>mv, vooraan in vraagzin)
  • hebben
WG = (alle werkwoorden, dus ook ALTIJD de PV!)
  • hebben gespeeld 
OW = (wie/wat doet het?)
  • de kinderen

  • (Buiten = BWB)

>> Volgorde is belangrijk:
1) PV
2)WG
3) OW
4) LV
5) MV
6) BWB
>> Over LV, MV en BWB krijg je later uitleg! Die hoef je voor H123 niet te kennen!

Slide 21 - Tekstslide

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek. 
wwg
ond
overig
Maureen
belt
haar beste vriendin.

Slide 22 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar de juiste plek. Let op... soms staan er twee zinsdelen in één vak.
wwg
ond
overig
Voor zijn verjaardag
vraagt
mijn broer
een vishengel.

Slide 23 - Sleepvraag

Lijdend voorwerp

Slide 24 - Tekstslide

Grammatica Lijdend voorwerp

Slide 25 - Tekstslide

Lijdend voorwerp

Hij maakt zijn huiswerk.

A
Hij
B
maakt
C
zijn huiswerk

Slide 26 - Quizvraag

Lijdend voorwerp

Het paard werd door de ruiter getraind.

A
Het paard
B
werd
C
door de ruiter
D
getraind

Slide 27 - Quizvraag

Lijdend voorwerp

De jongens gooien de sneeuwballen.

A
De jongens
B
gooien
C
de sneeuwballen

Slide 28 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp

Slide 29 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
(het geeft een 'richting' aan, geen 'plaats'...)

Slide 30 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 31 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
1. Jean / heeft / mij / een prachtig cadeau/ gegeven.
A
mv = aan mij
B
mv = aan Jean
C
mv = mij
D
mv= Jean

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

Deze bos bloemen heb ik voor oma gekocht.


A
ik
B
heb gekocht
C
voor oma
D
er is geen MV

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

De twee leerlingen zitten voor de docent
A
voor de docent
B
De twee leerlingen
C
zitten
D
Er is geen meewerkend voorwerp.

Slide 34 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je bijwoordelijke bepaling.

Dus eerst: pv, ond, wwg, lv en mw

Slide 35 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Geeft antwoord op vragen als:
waar?
wanneer?
waarom?
hoe?
waarmee?
waarop? enz.

Slide 36 - Tekstslide

Een bijwoordelijke bepaling
In één zin kunnen dus meerdere bijwoordelijke bepalingen voorkomen:

Er / woonden/ eens /een man en een vrouw /arm maar gelukkig 

/samen met hun twee kinderen/ in een donker bos.
bwb
bwb
bwb
bwb
bwb

Slide 37 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Zegt iets over het gezegde. Geeft antwoord op vragen als:
Waarom?                           Vanwege corona  is die winkel gesloten.
Wanneer?                          De training begint om vijf uur.
Hoe lang?                           De verlenging zal een half uur duren.
Waarheen?                        Wij gaan naar Frankrijk  dit jaar.
Waarvandaan?                 De meeste druiven komen uit Frankrijk.
Hoe?                                      Hij heeft zijn hele leven hard gewerkt.
Waarmee?                          De indiaan maakte met een kleed rooksignalen.

Slide 38 - Tekstslide

Heeft een zin altijd een bijwoordelijke bepaling (BWB)?
A
ja
B
nee

Slide 39 - Quizvraag

Wij / voetbalden/ vroeger /altijd/ op straat. Bwb?
A
op straat
B
vroeger, op straat
C
altijd
D
altijd, vroeger, op straat

Slide 40 - Quizvraag

Mijn moeder bakt altijd pannenkoeken voor mij op de camping.

op de camping =
A
het onderwerp
B
het lijdend voorwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
meewerkend voorwerp

Slide 41 - Quizvraag

In de krant staat een leuk artikel over kwallen.
over kwallen =
A
bijwoordelijke bepaling
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 42 - Quizvraag