Herhaling H6 Produceren maar

Herhaling lesdoelen 6.1

- Welke productiefactoren heb je nodig om te produceren?
- Welke technologische ontwikkelingen worden er gebruikt bij de productie?

- Hoe bereken je de afschrijving?

- Hoe produceren bedrijven iets in de bedrijfskolom?


1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling lesdoelen 6.1

- Welke productiefactoren heb je nodig om te produceren?
- Welke technologische ontwikkelingen worden er gebruikt bij de productie?

- Hoe bereken je de afschrijving?

- Hoe produceren bedrijven iets in de bedrijfskolom?


Slide 1 - Tekstslide

Wat is een bedrijfskolom?
De bedrijfskolom bestaat uit alle bedrijven die na elkaar meewerken aan een product.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de toegevoegde waarde van een product?
De waardeverhoging van een product die ontstaat door het product te bewerken.  
Het product wordt steeds meer geschikt voor gebruik.

Door arbeid, tijd en energie die in het product is gestoken, wordt het product meer waard.

Slide 3 - Tekstslide

Restwaarde en afschrijving   

Kapitaalgoederen = kassa's, kledingrekken, etc.   

Overgebleven waarde = restwaarde   

Waardevermindering = afschrijving     


De formule voor afschrijving per jaar:   
Aanschafprijs nieuwe kapitaalgoed - Restwaarde
 -------------------------------------------------------         
Aantal gebruiksjaren (= economische levensduur)
Roberto heeft nu een auto van €10.000

Over 4 jaar wil hij een nieuwe auto kopen en die kost €20.000. 

Voor zijn oude auto ontvangt hij nog €5000.

Bereken de afschrijving per jaar.

€20.000 - €5.000
--------------------- = €3.750 per jaar
               4

Hoe doe je dat met een afschrijving per maand?

€20.000 - €5.000 
--------------------- = €333,33 per maand               
              (4x12 = 48)

Slide 4 - Tekstslide

Stelling:
De consument behoort tot de bedrijfskolom
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quizvraag

aanschafprijs - restwaarde
---------------------------------------- =
economische levensduur
A
investering
B
rente
C
waardevermeerdering
D
afschrijving

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 7 - Quizvraag

Een groenteboer heeft een koeling van 8500 euro gekocht.
Hij doet er 4 jaar mee en krijgt er daarna nog 500 euro voor terug. Wat is de afschrijving per jaar?
A
€ 2200
B
€ 500
C
€ 2000
D
€ 8000

Slide 8 - Quizvraag

De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500.
Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000.
Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen.
Bereken de afschrijving per jaar.
A
€600
B
€1250
C
€450
D
€350

Slide 9 - Quizvraag

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 10 - Quizvraag

Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur en kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon

Slide 12 - Quizvraag

Welke productiefactoren heb je nodig om te produceren?

Slide 13 - Open vraag

Welke technologische ontwikkelingen worden er gebruikt bij de productie?

Slide 14 - Open vraag

Vraag
Prijs (€)         Vraag (x1000)
25                   1
22,50             2
20                  3

Aanbod
Prijs (€)         Aanbod (x1000)
25                   3
22,50             2
20                   1

Slide 15 - Tekstslide

Als het aanbod hoger wordt en de vraag blijft gelijk, dan
A
Blijft de prijs ook gelijk
B
Stijgt de prijs
C
Daalt de prijs

Slide 16 - Quizvraag

Hoe hoger de prijs, hoe
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
lager de vraag
B
hoger de vraag
C
lager het aanbod
D
groter het aanbod

Slide 17 - Quizvraag

Dit is een grafiek van ...
A
de vraag
B
het aanbod

Slide 18 - Quizvraag

Herhaling lesdoelen 6.2

- Wat is een markt?

- Hoe heeft de vraag en het aanbod invloed op de prijs?

- Hoe beïnvloeden bedrijven de markt?

Slide 19 - Tekstslide

Wat is marketing?
Ondernemers proberen zoveel mogelijk winst te maken. Ze zullen daarvoor zo goed mogelijk in moeten spelen op de behoeften van de doelgroep.

Om zo goed mogelijk in te spelen op deze behoeften doen ze marktonderzoek en gebruiken ze marketinginstrumenten.

Slide 20 - Tekstslide

Wat is MARKETING?
A
Alles wat een bedrijf onderneemt om (meer) te verkopen.
B
Instrumenten die je gebruikt op de verkoopmarkt.
C
Een methode om de winst te vergroten.
D
Een engels woord voor winkel.

Slide 21 - Quizvraag

Marketinginstrumenten
Voor de marketing hebben ondernemers marketinginstrumenten nodig, dit noem je de marketingmix en deze bestaat uit 6 p's.

De 6 P's staan voor: 
product, prijs, plaats, personeel, presentatie en promotie.

Slide 22 - Tekstslide

Hoe noemen we de zes "P's" ook wel?
A
Reclameinstrumenten
B
Marketingmix
C
Marketingbeleid
D
Productdifferentiatie

Slide 23 - Quizvraag

H&M open een nieuwe vestiging. Over welk marketinginstrument gaat het hier?
A
product
B
personeel
C
promotie
D
plaats

Slide 24 - Quizvraag

Marktaandeel

De omzet of afzet van een bedrijf uitgedrukt als percentage van de totale omzet of afzet van de productgroep.


(wat : waarvan) x 100%

Slide 25 - Tekstslide

Marktaandeel
Het marktaandeel is het stukje afzet van een bedrijf vergeleken met de totale markt in een %. 

Bijvoorbeeld Volkswagen produceert in een jaar 350.000 auto's en in de totale markt worden 10.000.000 auto's geproduceerd, dan is het marktaandeel van Volkswagen? 
350.000 : 10.000.000 x 100% = 3.5%

Slide 26 - Tekstslide

In een jaar produceert Apple 220.000 smartphones. In de totale markt worden 600.000 smartphones gemaakt. Wat is het marktaandeel van Apple?

Slide 27 - Open vraag

Waar kijk je naar om het marktaandeel te kunnen bepalen?
A
Naar de afzet, niet naar de omzet
B
Naar de afzet x prijs, niet naar de omzet
C
Naar de omzet, niet naar de afzet
D
Naar de afzet óf de omzet

Slide 28 - Quizvraag

Hoe bereken je de afschrijving?

Slide 29 - Open vraag