Grammar A1 les 7

Grammar A1 les 7
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammar A1 les 7

Slide 1 - Tekstslide

Welcome dear students
For today:
- Informatie toets Grammar A1
- Herhaling Grammar A1
- Quiz in Blooket
- Werken aan opdrachten in GPS

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer is de toets?
Maandag 27 maart => Klas 1C
Dinsdag 28 maart => Klas 1B
Dinsdag 28 maart => Klas 1A
Woensdag 29 maart => Klas 1F
Woensdag 29 maart => Klas 1D
Woensdag 29 maart => Klas 1E

Slide 3 - Tekstslide

Wat moet er afgerond zijn in GPS?
- A1 Grammar Irregular verbs

- A1 Grammar Making sentences with pronouns and verbs
- A1 Grammar Nouns
- A1 Grammar Nouns and adjectives
- A1 Grammar Past simple
- A1 Grammar Present simple




Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

- Nouns = Zelfstandige naamwoorden
Wanneer? Bij namen, steden, kwaliteiten, maten, dieren, stoffen, acties
Countable = telbaar (chairs, shoes, tables) Uncountable = niet-telbaar (water, sand, time, money, coffee)
- A/an = onbepaald lidwoord
Wanneer? A => b,c,d,f,g,h,j,k,l,m,n,p,q,r,s,t,v,w,x,z
 An => a,e,i,o, u
Uitzondering: a university, an hour, an M&M
- Plurals = meervoud
Wanneer? Basis regel = -s bij meervoud/ -es /-ies/- ves
Uitzondering: sheep - sheep, fish - fish, (wo)man - (wo)men, child - children, mouse - mice


Slide 6 - Tekstslide

Possessive pronoun = bezittelijk voornaamwoord
Wanneer? Bij aangeven van bezit => mine, yours, his, hers, its, ours, theirs, yours
Personal pronoun = persoonlijk voornaamwoord
Wanneer? Is onderwerp van een zin en vervangt een naam => I, you, he, she, it, we, you, they
Als het  als lijdenvoorwerp of meewerkend voorwerp in de zin is => me, you, him, her, it, us, them, you (plaats is aan het eind van de zin.

Slide 7 - Tekstslide

Present Simple / Tegenwoordige tijd
Present Simple: gebruik je bij gewoontes en feiten
Signaalwoorden gericht op frequentie gebruik (always, never, every, sometimes, often, regularly)


 

Slide 8 - Tekstslide

The Past Simple
Bij regelmatige ww                     Bij onregelmatige ww
altijd het hele WW + ed
Je gebruikt de Past Simple als je zeker 
weet dat iets in het verleden gebeurd is en 
nu afgelopen is. (Yesterday, last..., ... ago, 1987)
Vragen: Did + onderwerp + hele werkwoord
Ontkenningen: Onderwerp + didn't + hele werkwoord
2e rij (Past Simple)

Slide 9 - Tekstslide

Can

Geeft aan dat iets (niet) KAN

I can walk

He can play the piano

We can jump really high


She can't be serious!

They cannot drive a car

(can't of cannot kan allebei)


Can you speak English?

Could

Geeft aan dat iets ZOU KUNNEN

I could be on time

That could be true

We could try that



Beleefde vragen

Could you help me, please?



Slide 10 - Tekstslide

LET OP! HET ENGELSE WOORD 'I' SCHRIJF JE ALTIJD MET EEN HOOFDLETTER, OOK AL STAAT HET MIDDEN IN DE ZIN!
Dit zijn persoonlijke voornaam-
woorden die gaan over het ONDERWERP. Ze staan aan het begin van de zin.

Slide 11 - Tekstslide

Zinsopbouw

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Genitive

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Countable vs. uncountable nouns
Countable
Uncountable
Girl, apple, cup, book, chair
--> have a plural form
--> a/an
Clothing, coffee, laughter, sand, water, sugar
--> no plural form
--> a/an

Slide 16 - Tekstslide

Lidwoord a/an
a gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker:
a pet               a teacher           a bycicle
a car                  a door               a room

an gebruik je voor woorden die beginnen met een klinker:
an ear              an investigation           an office
an apple        an Englishman              an answer 

Slide 17 - Tekstslide

Uitzonderingen
an hour  (je hoort our)
an honor (je hoort onour)
a university (je hoort juniversity)
a uniform (je hoort juniform)
a European (je hoort jeuropean)

Slide 18 - Tekstslide

Plurals = meervoudsvormen

Slide 19 - Tekstslide

Nouns that change spelling
person – people
ox – oxen
man – men
woman – women
caveman – cavemen
policeman – policemen
child – children
tooth – teeth
foot – feet
goose – geese
mouse – mice
louse – lice
also........

a loaf of bread - five loaves (Bread)
a pair of trousers
a pair of glasses

Slide 20 - Tekstslide

Nouns that don't change
aircraft – aircraft
barracks – barracks
deer – deer
gallows – gallows
moose – moose
salmon – salmon
hovercraft – hovercraft
spacecraft – spacecraft
series – series
species – species
means – means
offspring – offspring
deer – deer
fish – fish
sheep – sheep

Slide 21 - Tekstslide

A lot of, many, much
  1. I want to do a lot of exercises today (bevestigende zin)

  1. She doesn't have many things to do. (ontkenning+ telbaar)
  2. Why did you eat many cookies before dinner? (vraag + telbaar)

  3. No, I don't want much advise from you.  (ontkenning+ ontelbaar)
  4. Do you have much homework to do? (vraag + ontelbaar)

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Adjectives = bijvoeglijk naamwoord
Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 24 - Tekstslide

Vergrotende trap:
+ER

Vaak wordt het woord gevolgd door THAN

Frank is taller than Rob.

The boys are faster than us.


Overtreffende trap:
+EST

Vaak komt er voor het woord THE te staan

Rob is the tallest boy I know.

That is the fastest car ever.

Slide 25 - Tekstslide

Woorden van 2 of meer lettergrepen
krijgen GEEN -er of -est erna,
maar MORE of MOST ervoor!

I am smaller than Frank, but he is more intelligent than I am.

Jason is the sweetest baby I know, Jasmin is 
the most beautiful baby though.


Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide