3.1 writing and speaking

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Christmas Holiday
3.1 Les writing prep
3.2 Les writing prep
3.3 Les writing prep
3.4 Les exam practice writing
3.5 Examen A2 Schrijven
3.6 regular class
Carnaval Holiday
BW 3 | Examen A2 Schr 2e aanb

Slide 2 - Tekstslide

happy new year!!!
TODAY...
- basic rules writing
- common mistakes:  practice writing
- exam exercise

Slide 3 - Tekstslide

What is the correct spelling of 'morgen'?
A
tomorrow
B
tommorrow
C
tommorow

Slide 4 - Quizvraag

Welk Engels woord spel jij weleens verkeerd? Vul in.

Slide 5 - Open vraag

Valkuilen

Er zijn een aantal woorden die door elkaar worden gehaald, waardoor je sneller fouten maakt in het Engels.


In de volgende dia's zullen deze woorden aan bod komen.


Doel: valkuilen herkennen en het juiste toepassen.

Slide 6 - Tekstslide

to / too
To = naar, aan
Too = te

Examples:
This present is from me to you. 

Don't screw the bolts in too tightly.

Slide 7 - Tekstslide

to / too

To = aan, naar, te
Voor een werkwoord kan de betekenis 'te' zijn.
You are wise enough to understand my explanation.


Too = te, ook
I love Chinese food, but I like Italian too

She is too skinny

Slide 8 - Tekstslide

than / then

than = dan
Gebruik je in vergelijkingen.


then = toen
Geeft een tijd aan.



Slide 9 - Tekstslide

then / than


The sequel is even worse than the first film.


Then he scored the winning goal.

Slide 10 - Tekstslide

You have ____ let me go. I'm innocent!
A
to
B
too

Slide 11 - Quizvraag

We are going ..... the zoo tomorrow
A
to
B
too

Slide 12 - Quizvraag

I know you like her, but I like her......
A
to
B
too

Slide 13 - Quizvraag

He is taller ____ his brother.
A
than
B
then

Slide 14 - Quizvraag

Your / You're

De meest gemaakte fout door jullie!


Your = jouw (bezittelijk voornaamwoord)
You're = you are (samentrekking van twee woorden)

First, collect your materials.
You're late. Do get up earlier.

Slide 15 - Tekstslide

Its / It's

Its = van het (bezittelijk voornaamwoord van it)

I parked my car in its usual place.

It's = it is/has. Het is/heeft (samentrekking van twee woorden)
It's time to go to the dentist.

Slide 16 - Tekstslide

____ doing a good job.
A
your
B
you're

Slide 17 - Quizvraag

you have to wear ...... football shoes if you play a game
A
your
B
you're

Slide 18 - Quizvraag

...... time to go home
A
its
B
it's

Slide 19 - Quizvraag

The cat wagged ____ tail
A
its
B
it's

Slide 20 - Quizvraag

their / there / they're

their = hun (bezittelijk voornaamwoord)
They buy their school uniforms online.


there = er, daar (plaats)
Do you want to go over there

Slide 21 - Tekstslide

their / there / they're

They're = they are. Zij zijn (samentrekking)
They're my best friends.


Deze drie spreek je op dezelfde manier uit, maar ze verschillen in betekenis!



Slide 22 - Tekstslide

where / were / we're
where = waar (vraagwoord)
Where do you want to go?

were = was/waren (verleden tijd van to be)
They were very nice to me.

Slide 23 - Tekstslide

where / were / we're

We're = we are. Wij zijn (samentrekking).

We're big fans of documentaries.


Allemaal een andere uitspraak. Klik op de icoontjes om de uitspraak te beluisteren.



Slide 24 - Tekstslide

Where is Mandy? Over _____.
A
their
B
there
C
they're

Slide 25 - Quizvraag

We ____ cycling to school when I lost my phone.
A
where
B
were
C
we're

Slide 26 - Quizvraag

....... do you work? ...... working in Spain right now
A
where - were
B
were- we're
C
where - we're
D
we're - were

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide