1MH Cursus 7 Spelling

Cursus 7 - Spelling
1MH
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Cursus 7 - Spelling
1MH

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 1 - Hoofdletters
Elke zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, vraagteken of uitroepteken: een passend leesteken.

Hoofdletters gebruik je aan het begin van de zin, bij namen en bij woorden die van namen zijn afgeleid.
Let op tussenvoegsels: het is Martine van der Zanden, maar mevrouw Van der Zanden. Let hierbij goed op de hoofdletters!

Slide 2 - Tekstslide

Let op!
De volgende woorden schrijf je niet met een hoofdletter:
  • dagen
  • maanden
  • seizoenen
  • windstreken

Slide 3 - Tekstslide

Welk rijtje is goed gespeld, als het gaat om de hoofdletters?
A
Marloes, Oosten, beukenlaan, Netflix
B
Oktober, zuidoosten, Friesland, Dorpsstraat
C
Amsterdam, noorden, Januari, Lieke
D
Lynn, oktober, Kerkstraat, Overijssel

Slide 4 - Quizvraag

Paragraaf 1 - Leestekens
  • Een gewone zin eindig je met een punt.
    Ik houd niet zo van tomatensoep.
  • Een vraagzin eindig je met een vraagteken.
    Heb je nog vakantieplannen?
  • Een uitroep, bijvoorbeeld van verbazing of woede, eindig je met een uitroepteken.
    Wat een goed idee!

Slide 5 - Tekstslide

Help, ik zit vast in de lift...
Welk leesteken moet op de puntjes komen te staan?
A
.
B
?
C
!

Slide 6 - Quizvraag

Een croissant is niet typisch Frans, maar komt uit Oostenrijk...
Welk leesteken moet op de puntjes komen te staan?
A
.
B
?
C
!

Slide 7 - Quizvraag

Paragraaf 2 - Laatste letter -d of -t
Sommige woorden eindigen op een t-klank. Je hoort dan niet of het woord eindigt op een -t of een -d. Hoe weet je dan welke letter je moet schrijven?

Gebruik hiervoor de verlengproef: je maakt het woord langer. Hoor je een -t, dan schrijf je een -t.
Hoor je een -d, dan schrijf je een d.

Slide 8 - Tekstslide

Bedenk zelf een woord, waarvan je pas na de verlengproef hoort of je het met een -t of een -d schrijft.

Slide 9 - Woordweb

Paragraaf 3 - Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je hebt een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met -e).
Soms moet je nog iets aanpassen:

f/v-regel
f wordt v
lief - lieve
s/z-regel
s wordt z
grijs - grijze
laatste letter verdubbelen
fris - frisse
klinker weghalen
zuur - zure

Slide 10 - Tekstslide

lief
serieus
traag
druk
f/v-regel
s/z-regel
klinker weghalen
laatste letter verdubbelen

Slide 11 - Sleepvraag

Leg uit: wat is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

Slide 12 - Woordweb

Paragraaf 4 - Meervouden
De meeste meervouden maak je door -en of -s achter het woord te zetten. Soms moet je nog iets extra's doen:
  • f/v-regel: de f verandert in een v (brief - brieven)
  • s/z-regel: de s verandert in een z (huis - huizen)
  • medeklinker verdubbelen (jas - jassen)
  • klinker (a-e-i-o-u) weghalen (muur - muren)

Slide 13 - Tekstslide

Meervoud van kers?

Slide 14 - Open vraag

Meervoud van laars?

Slide 15 - Open vraag

Paragraaf 5 - Verkleinwoorden
Meestal maak je een verkleinwoord door er -je achter te zetten.

Soms moet je iets toevoegen om het goed te laten klinken:
  • -pje: boompje, bloempje
  • -tje: tuintje, grasmaaiertje
  • -etje: wandelingetje, belletje
  • Als een zelfstandig naamwoord eindigt op -ng, dan moet je de -g vervangen door een -k: koninkje, woninkje

Slide 16 - Tekstslide

Verkleinwoord van spin?

Slide 17 - Open vraag

Verkleinwoord van scherm?

Slide 18 - Open vraag

De toets: wat denk je dat je gaat halen?
110

Slide 19 - Poll