2.2 Betalen en bankieren

Ga rustig naar je plek. Pak je boek en ga rustig lezen
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Ga rustig naar je plek. Pak je boek en ga rustig lezen

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
  • Herhaling paragraaf 1 (5 min)
  • behandelen paragraaf 2 (15 min)
  • Nakijken paragraaf 1 ( 10 min) 
  • zelfstandig werken (10 min)
  • Wat hebben we geleerd (5 min)
  • Huiswerk (5 min)

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdstuk 2.2
Betalen en bankieren

Slide 3 - Tekstslide

Chartaal geld is
A
Geld op je spaarrekening
B
Geld op je pinrekening
C
Bankbiljetten en munten
D
Bankbiljetten, munten en pinpas

Slide 4 - Quizvraag

Als je contactloos betaalt, wat gebeurt er dan met jouw chartale en girale geld?
A
chartaal: blijft gelijk giraal: neemt toe
B
chartaal: neemt toe giraal: neemt toe
C
chartaal: neemt af giraal: neemt toe
D
chartaal: blijft gelijk giraal: neemt af

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later

Slide 6 - Quizvraag

Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel

Slide 7 - Quizvraag

Geld kan een ruilmiddel, spaarmiddel of rekenmiddel zijn.
Welke van deze geldfuncties herken je in het volgende geval?

Ramon heeft gezien dat een spelcomputer bij Amazon
€ 20 goedkoper is dan bij Bol.com.

A
Rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
Ruilmiddel

Slide 8 - Quizvraag

Mobiele telefoon A kost € 400 en mobiele telefoon B kost € 500.
In dit geval wordt geld gebruikt als ...
A
oppotmiddel
B
ruilmiddel
C
rekenmiddel
D
wordt geen gebruik gemaakt van (functies) van geld

Slide 9 - Quizvraag

Geld kan een ruilmiddel, spaarmiddel of rekenmiddel zijn.
Welke van deze geldfunctie herken je?

Yara koopt voor €80 een tweedehands fiets.

A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel

Slide 10 - Quizvraag

Leerdoelen
- Je kan het verschil uitleggen tussen een betaalrekening en een spaarrekening
- Je kan in eigen woorden uitleggen wat het verschil is tussen een bankpas en een creditcard
- Je kan herkennen wanneer een saldo credit of debet is.

Slide 11 - Tekstslide

Creditcard
Betalen met de creditcard is een vorm van giraal betalen. De creditcardmaatschappij schiet het geld voor.
Pas aan het eind van de maand worden de betalingen van je rekening afgeschreven.

Slide 12 - Tekstslide

Bankrekening

Creditsaldo:

Bij een positief saldo, heb je geld te goed, je staat in de "plus". 


Debetsaldo

Als je meer uitgeeft dan tot je op je rekening hebt staan, ontstaat er een tekort. Zo een negatief saldo noem je ook wel 'rood staan'.

Slide 13 - Tekstslide

Bankrekening

Creditsaldo:

Bij een positief saldo, heb je geld te goed, je staat in de "plus". 


Debetsaldo

Als je meer uitgeeft dan tot je op je rekening hebt staan, ontstaat er een tekort. Zo een negatief saldo noem je ook wel 'rood staan'.

Slide 14 - Tekstslide

Nieuw saldo berekenen
Oud saldo
+ Ontvangsten
- Uitgaven
------------
Nieuw saldo

Slide 15 - Tekstslide

bankrekening
Saldo   berekenen                
Roos heeft een creditsaldo van € 52. 
Ze krijgt € 80 kleedgeld binnen. 
Ze heeft kleding geshopt voor € 72 en verschillende kleine transacties in de supermarkten waren samen € 22,50. Haar werkgever heeft haar maandloon overgemaakt a € 125. Ze heeft tweedehands een piano gekocht voor € 300. 
Wat is haar nieuwe saldo? 

Slide 16 - Tekstslide

antwoord
52 + 80 + 125 - 72 - 22,50 - 300 = € 137,50 debet

Slide 17 - Tekstslide

Huiswerk
  • Maken opdrachten hoofdstuk 2 paragraaf 2

  • Lees de theorie op bladzijde 51
  • Maak de opdrachten 1 t/m 12

Slide 18 - Tekstslide

opdrachten maken

Slide 19 - Tekstslide

Maken hoofdstuk 2 paragraaf 2
opdracht 1 t/m 12
inleveren door middel van foto of bestand

Slide 20 - Open vraag

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een betaalrekening en een spaarrekening?

Slide 22 - Open vraag

Wat is het verschil tussen een bankpas en een creditcard?

Slide 23 - Open vraag

Bij een creditsaldo heb je een .... saldo op je rekening
A
positief
B
negatief

Slide 24 - Quizvraag