Van meer woorden één woord maken

In deze les ga je leren:

-  wanneer je een tussen -n nodig hebt;
- wanneer je een tussen -s nodig hebt;
- dat je woorden als er + tegen + over altijd aan elkaar schrijft (ertegenover).
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 7

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

In deze les ga je leren:

-  wanneer je een tussen -n nodig hebt;
- wanneer je een tussen -s nodig hebt;
- dat je woorden als er + tegen + over altijd aan elkaar schrijft (ertegenover).

Slide 1 - Tekstslide

Van meer woorden één woord maken

Slide 2 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden
Voor een zelfstandig naamwoord kun je meestal de, het of een zetten:

de site
de telefoon
het geluk
een vriend

Slide 3 - Tekstslide

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
telefoon
B
coole

Slide 4 - Quizvraag

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
lopen
B
fiets

Slide 5 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord. Meestal staat het ervoor:

de coole site
de nieuwe site
de ouderwetse site

Slide 6 - Tekstslide

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
A
nieuwe
B
lopen

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
A
gamen
B
groene

Slide 8 - Quizvraag

Werkwoord
Een werkwoord geeft een actie/handeling/gebeurtenis aan.
Voor een werkwoord kun je ‘wij’ zetten:
wij lopen
wij gamen
wij fantaseren

Slide 9 - Tekstslide

Welk woord is een werkwoord?
A
auto
B
rijden

Slide 10 - Quizvraag

Welk woord is een werkwoord?
A
kletsen
B
donkere

Slide 11 - Quizvraag

Samenstellingen
Als twee zelfstandige naamwoorden bij elkaar horen, schrijf je ze in het Nederlands aan elkaar vast, dat noemen we een samenstelling.

game + designer = gamedesigner
computer + programmeur = computerprogrammeur
merk + tassen + winkel = merktassenwinkel


Slide 12 - Tekstslide

Uitspraak
Bij sommige woorden ontstaan er uitspraakproblemen als je ze gewoon aan elkaar plakt (klinkerbotsing!). Dan gebruik je een koppelteken.

diploma + uitreiking = diploma-uitreiking
auto + ongeluk = auto-ongeluk



Slide 13 - Tekstslide

Uitspraak
Als er geen uitspraakproblemen ontstaan, gebruik je geen koppelteken.
camera + opstelling = cameraopstelling
kiwi + oogst = kiwioogst

Slide 14 - Tekstslide

Welk woord is goed gespeld?
geheim+taal
A
geheim-taal
B
geheimtaal

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
video+opname
A
video-opname
B
videoopname

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
live+uitzending
A
live-uitzending
B
liveuitzending

Slide 17 - Quizvraag

Samenstelling of niet?
Veel woorden lijken misschien samenstellingen, maar bestaan niet uit twee zelfstandige naamwoorden.
  

goedemorgen: goede is een bijvoeglijk naamwoord;
liegebeest: liegen is een werkwoord;
beregoed: goed is een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 18 - Tekstslide

Samenstelling of niet?
telefoonhoesje
A
Ja
B
Nee

Slide 19 - Quizvraag

Samenstelling of niet?
blindedarm
A
Ja
B
Nee

Slide 20 - Quizvraag

Samenstelling of niet?
spijkerbroek
A
Ja
B
Nee

Slide 21 - Quizvraag

Samenstelling of niet?
knarsetanden
A
Ja
B
Nee

Slide 22 - Quizvraag

Samenstelling of niet?
jongedame
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quizvraag

Samenstelling of niet?
jongedame
A
Ja
B
Nee

Slide 24 - Quizvraag

Geen tussen -n!
Woorden die geen echte samenstelling zijn, krijgen nooit een tussen-n.


niet plattenland, maar platteland (want platte is een bijvoeglijk naamwoord)
niet knarsentanden, maar knarsetanden (want knarsen is een werkwoord)
niet jongendame, maar jongedame (want jong is een bijvoeglijk naamwoord)

Slide 25 - Tekstslide

Tussen -n
Gewone samenstellingen met twee zelfstandige naamwoorden krijgen in het Nederlands een tussen-n.


konijn + hokken = konijnenhokken
boek + kast = boekenkast

Slide 26 - Tekstslide

Welk woord is goed gespeld?
pan+koek
A
pannenkoek
B
pannekoek

Slide 27 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
hond+voer
A
hondevoer
B
hondenvoer

Slide 28 - Quizvraag

Echte samenstellingen zonder een tussen-n

Bijna alle echte samenstellingen in het Nederlands krijgen een tussen-n. 

Maar er zijn vier uitzonderingen!


Slide 29 - Tekstslide

Geen tussen-n ...
... als het eerste woord (ook) een meervoud op -s heeft:

ziektebed (ziektes/ziekten)
groentesoep (groentes/groenten)
gedachtekronkel (gedachtes/gedachten)

Slide 30 - Tekstslide

Welk woord is goed gespeld?
A
secondenwijzer
B
secondewijzer

Slide 31 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
gemeentehuis
B
gemeentenhuis

Slide 32 - Quizvraag

Geen tussen-n ...
... als het eerste woord geen meervoud heeft:


rijstepap
chocolademelk
tarwebrood

Slide 33 - Tekstslide

Welk woord is goed gespeld?
A
roggenbrood
B
roggebrood

Slide 34 - Quizvraag

Geen tussen-n ...
... als het eerste woord verwijst naar een uniek exemplaar, iets waar er maar 1 van is (de zon, de maan, de koningin):

manestraal
zonneschijn
Koninginnedag

Slide 35 - Tekstslide

Tussen -s 
Bij sommige samenstellingen in het Nederlands hoor je een -s in het midden. meisje + kleding = meisjeskleding
Soms moet je wel een s schrijven, maar kun je hem niet horen. Bijvoorbeeld: meisje + stem = meisjesstem
Omdat je bij andere samenstellingen met ‘meisje’ de s wel hoort, moet je hem ook schrijven als je hem niet hoort.



Slide 36 - Tekstslide

Tussen -s
Andere voorbeelden:

lieveling + zanger = lievelingszanger,
want lievelingsdier is met s.
oorlog + schip = oorlogsschip,
want je hoort de s in oorlogswinter.

Slide 37 - Tekstslide

Welke spelling is goed?
A
verkeerslicht
B
verkeerlicht

Slide 38 - Quizvraag

Welke spelling is goed?
A
verkeerssituatie
B
verkeersituatie

Slide 39 - Quizvraag

Welke spelling is goed?
A
stationshal
B
stationhal

Slide 40 - Quizvraag

Welke spelling is goed?
A
stationsstraat
B
stationstraat

Slide 41 - Quizvraag

Van andere woordsoorten één woord maken.

Je kunt ook van andere woordsoorten één woord maken.
De regel is simpel: hetzelfde, dezelfde, eenzelfde schrijf je altijd aan elkaar. Staan er achter er, hier, waar of daar één of meer voorzetsels? Dan schrijf je die er allemaal aan vast.
Dus: daarop, eroverheen, erachter, daardoor


Slide 42 - Tekstslide

Welke woord is goed gespeld?
A
daaromheen
B
daarom heen

Slide 43 - Quizvraag

Welke woord is goed gespeld?
A
ertegenover
B
er tegenover

Slide 44 - Quizvraag

Welke woord is goed gespeld?
A
hier door
B
hierdoor

Slide 45 - Quizvraag

Welke woord is goed gespeld?
A
de zelfde
B
dezelfde

Slide 46 - Quizvraag

Welke woord is goed gespeld?
A
hier doorheen
B
hierdoorheen

Slide 47 - Quizvraag

Welke woord is goed gespeld?
A
waar in
B
waarin

Slide 48 - Quizvraag




Vragen?

Slide 49 - Tekstslide