Quiz 2 havo en 2 vwo (leesvaardigheid)

Feit of mening?
Lezen is leuk
A
feit
B
mening
1 / 31
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Feit of mening?
Lezen is leuk
A
feit
B
mening

Slide 1 - Quizvraag

Ik wil er via de nieuwsbrief van school achter komen welke nieuwe corona-maatregelen er vanaf volgende week op school gelden. Welke leesstrategie pas ik toe?
A
Verkennend lezen
B
Nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 2 - Quizvraag

Feit of mening?
Eindhoven telt 220.000 inwoners.
A
feit
B
mening

Slide 3 - Quizvraag

Waarnaar kijk je het eerst als je het onderwerp van een tekst wil weten?

Slide 4 - Woordweb

Ik wil het telefoonnummer van de school weten. Welke leesstrategie pas ik toe?
A
Verkennend lezen
B
Nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 5 - Quizvraag

Feit of mening?
Van Almere naar Best rijden duurt 1 uur en 8 minuten.
A
feit
B
mening

Slide 6 - Quizvraag

Feit of mening?
Koken is moeilijk.
A
feit
B
mening

Slide 7 - Quizvraag

Feit of mening?
RCS is de leukste school van Roermond.
A
feit
B
mening

Slide 8 - Quizvraag

Ik wil goed scoren bij de toets aardrijkskunde over het klimaat. Welke leesstrategie pas ik toe?
A
Verkennend lezen
B
Nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 9 - Quizvraag

Van twee teksten heeft de ene tekst een tweedeling en de andere een driedeling. Wat is het verschil?

Slide 10 - Open vraag

Feit of mening?
Mijn broek is blauw.
A
feit
B
mening

Slide 11 - Quizvraag

Deze signaalwoorden (eerst, intussen, terwijl, toen, vervolgens, daarna, voordat, nadat, zodra en ten slotte) horen bij:
A
opsommend
B
tijdsvolgorde
C
tegenstellend

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste element
van een alinea?

Slide 13 - Woordweb

Ik ga in de krant van zaterdag op zoek naar een geschikt artikel voor mijn werkstuk over de Taliban. Welke leesstrategie pas ik toe?
A
Verkennend lezen
B
Nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 14 - Quizvraag

Waar staat de bron van een tekst?
A
bovenaan de tekst
B
bovenaan een alinea
C
onderaan de tekst

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.
B
Een deelonderwerp van de tekst
C
Wat er boven de tekst staat in grote, dikke letters.
D
Waar de tekst over gaat.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is géén tekstverband?
A
redengevend
B
opsommend
C
tegenstrijdig
D
uitleggend

Slide 17 - Quizvraag

Een letterlijk interviewverslag =
A
vraag- antwoord- vraag- antwoord-vraag-antwoord
B
Geen vragen, maar een uitgeschreven tekst over het interview.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord van het tekstverband 'samenvattend'?
A
maar
B
echter
C
net als
D
kortom

Slide 19 - Quizvraag

Wat kunnen functies zijn van het slot?
A
conclusie, samenvatting, advies geven
B
mening, centrale vraag, aanleiding noemen.

Slide 20 - Quizvraag

Wat kunnen functies zijn van de inleiding?
A
aanleiding noemen en een mening geven
B
een advies geven en een conclusie noemen.

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een argument
A
De mening die je ergens over hebt
B
Een uitleg
C
Een toelichting bij een kernzin
D
De reden waarom je iets vindt

Slide 22 - Quizvraag

Welk tekstdoel hoort bij een nieuwsbericht?
A
overtuigen
B
informeren
C
activeren
D
amuseren

Slide 23 - Quizvraag

In welke tekstsoort worden vooral argumenten gebruikt?
A
Informatieve tekst
B
Overtuigende tekst
C
Amuserende tekst

Slide 24 - Quizvraag

Welk tekstdoel hoort bij een toneelstuk?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 25 - Quizvraag

Welk tekstdoel hoort bij een oproep?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 26 - Quizvraag

Leg uit hoe de context ervoor kan zorgen dat je achter de betekenis van een moeilijk woord komt.

Slide 27 - Open vraag

Welk tekstdoel hoort bij een klachtenbrief?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 28 - Quizvraag

Wat zijn de signaalwoorden van het 'vergelijkend tekstverband'?
A
als, wanneer, indien, mits, tenzij, op voorwaarde dat
B
net als, zoals, evenals
C
bijvoorbeeld, dat wil zeggen, met andere woorden.

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel van een informatieve tekst?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 30 - Quizvraag

Wat betekent amuseren?
A
vermaken
B
vervelen
C
informatie geven

Slide 31 - Quizvraag