Voornaamwoorden (persoonlijk, aanwijzend, bezittelijk)

Voornaamwoorden
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Doel van vandaag
Je kan aan het einde van de les de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden zelf toepassen en weet het verschil tussen de twee voornaamwoorden. 

Slide 2 - Tekstslide

0

Slide 3 - Video

Over welke woordsoorten
ging dit liedje?
A
zelfstandige naamwoorden en lidwoorden
B
werkwoorden
C
persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
D
voorzetsels

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

Persoonlijke
Voornaamwoorden

Slide 6 - Woordweb

Aanwijzende
Voornaamwoorden

Slide 7 - Woordweb

Bezittelijke
Voornaamwoorden

Slide 8 - Woordweb

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

Ik ga naar jou.
Jij gaat naar hem.
Hij gaat naar haar.
Wij gaan naar jullie.

Slide 9 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.

Dit is mijn kamer
Het is jouw huis
Geef de mijne eens terug!
Onze moeder gaat mee

Slide 10 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.

deze / die jongen
deze / die avond
dit / dat meisje
dit / dat huis

Slide 11 - Tekstslide

Persoonlijk 
voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend
voornaamwoord
welke
die
jij
hij
wat
dat
wij
deze
wie

Slide 12 - Sleepvraag

Geef een voorbeeld zin met een aanwijzend voornaamwoord

Slide 13 - Open vraag

Het is jouw slaapkamer.

Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 14 - Quizvraag

Wij spelen samen op het schoolplein met onze bal.
Onze =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 15 - Quizvraag

Dat kastje is bijna kapot.

Dat =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 16 - Quizvraag

Dat vind ik niet leuk!

Ik =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 17 - Quizvraag

Wij fietsen samen naar haar huis.

Wij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 18 - Quizvraag

Deze kinderen kunnen goed werken met hun groepje.
hun =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 19 - Quizvraag

Ik vind dat jouw sjaal je leuk staat.

je =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 20 - Quizvraag

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 21 - Quizvraag

De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 22 - Quizvraag

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand

Slide 23 - Quizvraag

Door welke persoonlijke voornaamwoorden kan je de personen in deze zin vervangen?

2. Mijn moeder heeft Mick straf gegeven.
A
Zij + hij
B
Zij + hem
C
Haar + hij
D
Haar + hem

Slide 24 - Quizvraag

Het woord:
JOUW
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Bedenk nu een zin met een persoonlijk, een bezittelijk en een aanwijzend voornaamwoord

Slide 26 - Open vraag