33. Thema 4, week 2 Les 9 wederkerend voornaamwoord

Welke voornaamwoorden ken jij?
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welke voornaamwoorden ken jij?

Slide 1 - Tekstslide

Voornaamwoorden

persoonlijk voornaamwoord  - ik, hij, zij, jij, wij, jullie  
bezittelijk voornaamwoord - mijn, zijn, haar, ons, uw
aanwijzende voornaamwoorden - deze, die, dat, dit   
vragende voornaamwoorden - wie, wat, welke, wat voor (een)



Slide 2 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Antoon zingt een lied.
Hij houdt van zingen.

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

Ik ga naar jou.
Jij gaat naar hem.
Hij gaat naar haar.
Wij gaan naar jullie.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Zij heeft het nog niet gelezen.
Lisa heeft dit boek gekregen.



Slide 5 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 6 - Quizvraag

Dat vind ik niet leuk!

Ik =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin...


''Dit huis is niet verkocht. Niemand wil het kopen''.
A
Dit
B
niemand
C
het
D
kopen

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Schrijf van de volgende zinnen in je schrift alle bezittelijk voornaamwoord op: 

(er kunnen meerdere bezittelijke voornaamwoorden in één zin zitten) 
  1.  Ik vertrek naar mijn oom in Canada.
2.  Hij heeft een huis in het bos en zijn vrouw heet Lola.
3. Als ik in het vliegtuig stap neem ik mijn koffer vol kleren mee.
4. Ik hoop dat het erg leuk is in Canada bij mijn oom en mijn tante.
5. Op zijn boerderij zijn veel dieren.
6. Mijn vader en moeder vinden het wel spannend dat ik zo lang alleen weg ga.
7. Eigenlijk wilde mijn kleine zusje ook mee, maar zij is nog te klein.
8. Als ik weer terug in mijn eigen land ben, ga ik op school alles vertellen over mijn reis.

Lever je schrift in, in de blauwe taalbak.
Succes met de opdracht.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
C
Plakt twee zinnen aan elkaar
D
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.

Slide 11 - Quizvraag

Het woord:
JOUW
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Deze kinderen kunnen goed werken met hun groepje.
hun =
A
een persoonlijk voornaamwoord
B
een bezittelijk voornaamwoord
C
een aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 13 - Quizvraag

Welke 4 aanwijzende voornaamwoorden ken jij?

Slide 14 - Open vraag

Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.

deze / die jongen
deze / die avond
dit / dat meisje
dit / dat huis

Slide 15 - Tekstslide

Ver weg of dichtbij:
Wanneer iets dichtbij ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord deze of dit.


Wanneer iets verder weg ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord die of dat.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het aanwijzend voornaamwoord

Wil jij deze beker in de afwasmachine zetten?

Slide 17 - Open vraag

Wat is het aanwijzend voornaamwoord

Waarom hangt dat schilderij scheef?

Slide 18 - Open vraag

Vragend voornaamwoord







De vragende voornaamwoorden zijn:
wie, wat, welke, wat voor (een).

Een vragend voornaamwoord gebruik je om te vragen naar een mens, dier of ding.

Ze staan meestal aan het begin van een vraagzin:


Slide 19 - Tekstslide

Voorbeelden







 Wie gaat er mee?

Wat ga jij vanavond doen?

Welke klasgenoten gaan mee naar Londen?

Wat voor  (een) profiel kies jij?

Slide 20 - Tekstslide

Noem de vier vragende voornaamwoorden.

Slide 21 - Open vraag

Welke van de onderstaande woorden is een
VRAGEND voornaamwoord?
A
die
B
welke
C
mijn
D
ik

Slide 22 - Quizvraag

lesdoel

Ik kan een wederkerend voornaamwoord herkennen, benoemen en gebruiken in een zin.

Slide 23 - Tekstslide

Welk voornaamwoord kan jij straks herkennen, benoemen en gebruiken in een zin?

Slide 24 - Open vraag

Voornaamwoorden
persoonlijk voornaamwoord  - ik, hij, zij, jij, wij, jullie  
bezittelijk voornaamwoord - mijn, zijn, haar, ons, uw
aanwijzende voornaamwoorden - deze, die, dat, dit   
vragende voornaamwoorden - wie, wat, welke, wat voor (een)
wederkerend voornaamwoord - ik was me, hij wast zich, zij wast zich, jij wast je, wij wassen ons, jullie wassen je

Slide 25 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Slide 26 - Open vraag

Wat is het onderwerp?

Slide 27 - Open vraag

Wat is het onderwerp?

Slide 28 - Open vraag


Slide 29 - Open vraag

Wederkerend voornaamwoord

  • Ik verslik
  • Ik verslik me.

Slide 30 - Tekstslide


Slide 31 - Open vraag

Slide 32 - Tekstslide


Wat is het wederkerend voornaamwoord?

Slide 33 - Open vraag


Wat is het wederkerend voornaamwoord?

Slide 34 - Open vraag


Wat is het wederkerend voornaamwoord?

Slide 35 - Open vraag

Het woord:
ME
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 36 - Quizvraag

Het woord:
ZICH
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 37 - Quizvraag

Wat is een wederkerend voornaamwoord in deze zin:
Ik schaam me niet.
A
Ik
B
schaam
C
me
D
niet.

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het juiste wederkerend voornaamwoord?

Wij haasten ..........

Slide 39 - Open vraag

Wat is het juiste wederkerend voornaamwoord?

Mijn moeder haast ..........

Slide 40 - Open vraag

Wat is het juiste wederkerend voornaamwoord?

Ik haast ..........

Slide 41 - Open vraag

aan het werk
Thema 4, week 2
Les 9

Begin bij opgave 1N
Opgave 2
Opgave 3
minimaal 10 x Plussen

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Link

 Blok 8, week 1, Les 4

Slide 44 - Tekstslide