6.2 - Wat wordt de prijs?

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we doen vandaag?

  • Herhalen leerdoelen paragraaf 6.1
  • Uitleg leerdoelen 6.2
  • Aan het werk met 6.2
  • Evalueren van de leerdoelen
  • Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De leerdoelen 6.1:

* ken je de vier productiefactoren en hun beloningen
* kun je uitleggen hoe elk bedrijf in de bedrijfskolom waarde toevoegt
* weet je het verschil tussen kapitaalintensief en arbeidsintensief
* kun je de afschrijving van een kapitaalgoed uitleggen en berekenen 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Om te produceren zijn productiefactoren nodig. Welke productiefactoren zijn er?
A
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Omzet
B
Kennis, Arbeid, Natuur en Omzet
C
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap
D
Kennis, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kapitaal
Natuur
Arbeid
Ondernemer-
schap
Alle kapitaalgoederen waarin je geld investeert en die je in het productieproces gebruikt.

Een ondernemer probeert winst te maken door op de juiste manier de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal in te zetten.

De lichamelijke als geestelijke inspanning die mensen leveren.

Grondstoffen, fossiele brandstoffen, de grond zelf, lucht, zonlicht en water.

Slide 5 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Machines nemen het werk over van mensen.
A
Mechanisatie
B
Automatisering

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De school heeft een computer die de temperatuur regelt in de lokalen
A
Mechanisatie
B
Automatisering

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is kapitaalintensief?
A
Mensen doen vooral het werk.
B
Machines doen vooral het werk.

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het schilderen van een huis is ...
A
kapitaalintensief.
B
arbeidsintensief.

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Door elke bewerking wordt het product telkens een beetje meer waard.
A
Productiewinsten
B
Produceren
C
Bedrijfskolom
D
Toegevoegde waarde

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De jaarlijkse waardevermindering van een machine noem je de:
A
restwaarde
B
toegevoegde waarde
C
afschrijving
D
overwaarde

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een vulmachine voor pindakaas gaat 10 jaar mee. Calvé heeft de machine gekocht voor € 17.750,- en denkt deze nu nog te kunnen verkopen voor € 6.825,- .
Wat is de afschrijving per jaar? (Schrijf ook je berekening op)

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vragen?
VRAGEN over paragraaf 6.1?

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Paragraaf 6.2/5.2 - Wat wordt de prijs?

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag leer je:
  • wat de brutowinstopslag is en je kunt daarmee de verkoopprijs berekenen
  • hoe je de consumentenprijs kunt berekenen.
  • hoe je vanuit de consumentenprijs het btw-bedrag berekent
  • waarom winkeliers een verschillend prijsbeleid hebben..

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Brutowinstopslag en Verkoopprijs
Een winkelier koopt producten in en verkoopt ze door voor een hogere prijs.

 

Waarom berekent de winkelier een brutowinstopslag?
=
Inkoopprijs
Brutowinstopslag
Verkoopprijs
+

Slide 16 - Tekstslide

Winst te maken
Bedrijfskosten te betalen
Verkoopprijs berekenen
  • De brutowinstopslag is een percentage van de inkoopprijs.
  • Je telt de brutowinstopslag op bij de inkoopprijs.
  • T-shirt kost 7,50 euro brutowinst opslag is 90%
  • Bereken nu de Verkoopprijs.

 

=
Inkoopprijs
Brutowinstopslag
Verkoopprijs
+

Slide 17 - Tekstslide

Winst te maken
Bedrijfskosten te betalen
Verkoopprijs berekenen
Tabel wat je weet invullen...



7,50 : 100 x 90 = 6,75

7,50                                   6,75                                               14,25  
=
Inkoopprijs
Brutowinstopslag
Verkoopprijs
+
Euro
7,50
?
%
100
1
90

Slide 18 - Tekstslide

Winst te maken
Bedrijfskosten te betalen
Btw en Consmentenprijs
Betaal jij nu de verkoopprijs aan de kassa?
Daarbovenop betaal jij als consument nog btw, deze draagt de winkelier af aan de overheid


BTW 21%                                         of 9% 
=
Verkoopprijs
BTW
Consumentenprijs
+

Slide 19 - Tekstslide

Winst te maken
Bedrijfskosten te betalen
Op de markt verkoopt Nadia bloesjes. 
De inkoopprijs van een bloesje is € 8. 
Nadia rekent een brutowinstopslag van 75%. 
Bereken de verkoopprijs (exclusief btw) van een bloesje.
Tip: gebruik de verhoudingstabel.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

We hebben nu de verkoopprijs van het bloesje van Nadia die is  € 14,00
Daar bovenop komt nog 21% btw.
Bereken nu de consumentenprijs. Wat moet Nadia betalen aan de kassa?

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

We hebben nu de verkoopprijs van het bloesje van Nadia die is  € 14,00
Daar bovenop komt nog 21% btw.
Bereken nu de consumentenprijs. Wat moet Nadia betalen aan de kassa?

21 ÷ 100 × € 14 = € 2,94 → € 14 + € 2,94 = € 16,94


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de beste prijs?
  • Een winkelier kiest een bepaald prijsbeleid:       budgetwinkels gaan voor lage prijzen,
  • Andere winkels kiezen bewust voor dure                              producten.
  • De keuze heeft te maken met de doelgroep.
  • Wat is nu een doelgroep?

Slide 24 - Tekstslide

Doelgroep bestaat uit een groep consumenten die graag laten zien dat ze zo'n dure tas kunnen betalen