Oefen de volgende situaties:
1. Je collega heeft tijdens het werk zijn/haar spullen niet opgeruimd.
2. Je collega is voor de 2e keer deze week te laat.
3. Je collega houdt langer pauze dan is toegestaan. (waardoor jij zijn/haar werk moet doen)
4. Je collega heeft tegen een ander over jou gepraat.
5. Je collega gebruikt zijn/haar telefoon tijdens het werk te veel. (waardoor het werk niet op tijd af is)