herhalen hoofdstuk 4

Herhalen hoofdstuk 4
Taalverzorging
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhalen hoofdstuk 4
Taalverzorging

Slide 1 - Tekstslide

Doel:
herkennen meewerkend voorwerp
de zinsdelen kunnen vinden: pv, wg, ow, lv
verwijswoorden herkennen
spellingsregels kunnen toepassen

Slide 2 - Tekstslide

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
______
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 3 - Quizvraag

De persoonsvorm heeft drie kenmerken.

Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
heeft
C
drie
D
kenmerken

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 5 - Quizvraag

Hoe vind je het (onderwerp) OW?

Slide 6 - Open vraag

Als onderwerp voor hun werkstuk kozen ze pooldieren.
Onderwerp=
A
Als onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 7 - Quizvraag

Ik leer het onderwerp te vinden.

Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 8 - Quizvraag

Lijdend voorwerp?
Mounir bezeert zijn knie.

Slide 9 - Open vraag

Ik moet elke dag een stukje lezen. Lijdend voorwerp

Slide 10 - Open vraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?

Slide 11 - Open vraag

Zij heeft hem het nieuwtje al verteld.

Meewerkend voorwerp= ...

Slide 12 - Open vraag

Ik geef een cadeau aan mijn tante.

meewerkend voorwerp = ...

Slide 13 - Open vraag

Wie/wat + gezegde?
Wie/wat + gezegde + onderwerp?
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Dit zinsdeel begint altijd met een voorzetsel.
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
onderwerp
voorzetsel-voorwerp

Slide 14 - Sleepvraag

Mijn moeder

geeft

mij
een glas ranja
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
meewerkend voorwerp
lijdend
voorwerp

Slide 15 - Sleepvraag

Verwijswoorden

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 17 - Tekstslide

Stappenplan verwijswoorden
Stap 1. Zoek uit naar welk woord verwezen wordt

Stap 2. Staat dit woord in het enkelvoud of in het meervoud?
                --> Meervoud: direct naar stap 4                                                                        --> Enkelvoud: eerst stap 3, dan stap 4

Stap 3. Bij enkelvoud: bepaal het geslacht van het woord waarnaar verwezen wordt.
                Let op het lidwoord!
                       de-woorden  -->   m of v           --> woordenboek nodig!                       het-woorden -->  o

Stap 4. Bepaal het juiste verwijswoord
                 Meervoud                                                                         Enkelvoud
               zij/ze, hen, hun, die, deze                                          m -->  hij, hem, zijn, die, deze
                                                                                                              -->  zij/ze, haar, die, deze
                                                                                                              o  -->  het, zijn, dit, dat

Slide 18 - Tekstslide

verwijzen 
Als je verwijst naar een persoon= met wie
je verwijst naar een dier of ding= waarmee.

Het meisje met wie ik op vakantie ga.
de hond waarmee ik ga wandelen.

Slide 19 - Tekstslide

Bij mannelijke woorden gebruik je de verwijswoorden 'deze' en 'die'.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 21 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 22 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 23 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vind    ________ erg leuk vindt.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 24 - Sleepvraag

werkwoordsvormen

Slide 25 - Tekstslide

Er zijn 3 verschillende werkwoordsvormen :

      Het hele werkwoord

      de persoonsvorm
        
       het voltooid deelwoord

1
2
3

Slide 26 - Tekstslide

Opletten: lastige werkwoorden


In de tegenwoordige tijd noemen we een werkwoord met 

be-, ge-, ver-, ont-, her- of over-  een persoonsvorm.


In de voltooide tijd noemen we een werkwoord met

be-, ge-, ver-, ont-, her- of over-  dat geen persoonsvorm is 

een voltooid deelwoord.



Slide 27 - Tekstslide

pv teg. tijd
pv verl. tijd
voltooide tijd
1
2
3
schrijf de ik-vorm op
vul een vorm van lopen in op de plaats van het werkwoord
hoor je t, dan schrijf je t
schrijf de ik-vorm op
Haal -en van hele werkwoord
Laatste letter wel in txkfschp > te(n) *** niet > de(n)
Haal -en van hele werkwoord
Laatste letter wel in txkfschp > t *** niet > d

Slide 28 - Tekstslide


Lastige werkwoordsvormen
Noteer de juiste vorm van het werkwoord dat tussen haakjes staat. Zet persoonsvormen in de tegenwoordige tijd.
Met deze zonnebrandcrème …………. je niet zo snel. (verbranden)
Noteer de tegenwoordige tijd.

Slide 29 - Open vraag

Lastige werkwoordsvormen
Noteer de juiste vorm van het werkwoord dat tussen haakjes staat. Zet persoonsvormen in de tegenwoordige tijd.

In het tijdschrift Privé werd een geheim over de acteur …………. (onthullen).

Slide 30 - Open vraag

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 31 - Quizvraag

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind

Slide 32 - Quizvraag

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 33 - Quizvraag

Welk onderdeel vind jij nog lastig?

Slide 34 - Woordweb