1. **Opsomming**: ten eerste, ook, bovendien, daarnaast
2. **Tijd**: eerst, daarna, vervolgens, toen, later
3. **Tegenstelling**: maar, echter, daarentegen, toch
4. **Oorzaak-gevolg**: daardoor, doordat, zodat, hierdoor
5. **Voorbeeld**: bijvoorbeeld, zoals, namelijk
6. **Conclusie**: dus, kortom, samenvattend