V1C 5-4-2019

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Bienvenue

Aujourd'hui c'est le 5 avril, 2019

Qu'est-ce qu'on va faire?

1. Corriger les dévoirs 
2. Le verbe 'faire'

Les dévoirs

Ex. 10 et 11. 

Après, on va écouter et faire l'exercice 7.

le jeu/les jeux

1. de ogen
2. het spel

depuis

1. sinds
2. vanaf

avoir lieu

1. plaatsvinden
2. het recht hebben

voyager

1. vouwen
2. reizen

souvent

1. de keer
2. vaak

Le but

1. Het doel
2. Het huis

malheureusement

1. helaas, jammer genoeg
2. op de leeftijd van

La vitesse

1. De fiets
2. De snelheid

Le verbe 'faire' (bet. doen/maken)

Het werkwoord 'faire' betekent doen of maken. 

Net als de werkwoorden être, avoir en aller, is het werkwoord 'faire' onregelmatig. 

Vervoeging 'faire', neem over:

Je fais (ik doe/maak)

Tu fais (jij doet/maakt)

Il/elle/on fait (hij, zij, men maakt/doet)

Nous faisons (wij maken/doen)

Vous faites  (jullie maken/doen, u maakt/doet)

ils/elles font  (zij maken/doen)

Gebruik 'faire' i.c.m. voorzetsels

Het werkwoord 'faire' wordt veel gebruikt bij sporten. Voor de sportnaam komt dan du, de la, of de l', dat ziet er als volgt uit: 

Wat wordt dan:
l'althletisme

1. je fais de l'athletisme
2. je fais du athletisme
3. je fais de la athletisme

Le tennis

1. Je fais de la tennis
2. Je fais du tennis
3. Je fais de l'tennis

Le basket

1. Faire du basket
2. Faire de la basket
3. Faire d'basket

La danse

1. Faire du danse
2. Faire de la danse

Au travail! 

Ex. 13b en c maken we klassikaal 

Ga daarna zelfstandig aan de slag met opdracht 13D en 14. 

Les dévoirs pour le 10 avril

Apprendre: le verbe 'avoir' et vocabulaire A et B