Les 6 - BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

NT2

groep 1

dinsdag 25 februari 2024

Hoe gaat het?

DISK

Hoe ver ben je?

Don't forget!

> grammaticatrainer

> werkwoordspelling

Wat gaan we doen?

• bezittelijk voornaamwoord
• lezen
• spreken

Bezittelijke voornaamwoorden

Wij gaan oefenen met de bezittelijke voornaamwoorden.

Het doel van vandaag:

Na de les weet ik wat bezittelijke voornaamwoorden zijn.

ik               mijn (boek)

jij               jouw (stoel)

hij             zijn (laptop)

zij              haar (fiets)

u                uw (tas)

wij             ons (huis)  onze (klas)

jullie         jullie (docent)

zij              hun (lokaal)

Bezittelijk voornaamwoord

Bezit = van wie is het?           van mij                  

                                                         van jou

                                                         van hem

                                                         van haar 

Van wie is het boek? Het boek is van mij.           Het is mijn boek

Bezittelijke voornaamwoorden

ik

jij

hij

zij

u

wij

jullie

zij

van mij

van jou

van hem

van haar

van u

van ons

van jullie

van hen

mijn

jouw

zijn

haar

uw

ons

jullie

hun

Waar schrijf je het bezittelijke voornaamwoord?

•  voor  het zelfstandig naamwoord:   

• Dat is mijn auto
• Het is jouw huis
• Het is jullie eten

Een zelfstandig naamwoord verwijst naar personen, dingen of dieren. 

Schrijf voorbeelden van een zelfstandig naamwoord. Gebruik ook het juiste lidwoorden (de/het).

Bezittelijk voornaamwoord

Is dit jouw pen?                                     Ja, dit is ........

Is dit mijn koffie?                                  Nee, dit is niet ...........

Is dit haar boek?

Is dit zijn tas?

Het bezittelijk voornaamwoord

Ik- mijn

Je - jouw

Hij -zijn

Zij - haar

U- uw

Jullie- jullie

Wij- ons/onze

Zij - hun

mijn

je/ jouw

zijn

haar

ons / onze 

jullie

hun

uw

ons / onze?

Onze bij de-woorden: de auto - onze auto

ons bij het-woorden: het huis - ons huis

Het zijn ....... paspoorten

1. ons
2. onze

Het zijn ........ fietsen

1. ons
2. onze

Het is ........ huis

1. ons
2. onze

Het is .......formulier

1. ons
2. onze

zijn / haar?

De jongen vergeet ....... boek op school.

1. haar
2. zijn

Zij wil ....... huiswerk maken.

1. haar
2. zijn

Ze heeft een fiets. Het is .... fiets.

1. haar
2. zijn

mijn / jouw?

Ik lees dit boek. Het is .... boek.

1. mijn
2. jouw

Waar woon jij? Wat is .... adres?

1. mijn
2. jouw