Week 28 Nederlands 3V2 formuleren verwijswoorden

Nederlands 3 VWO week 28
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Nederlands 3 VWO week 28

Slide 1 - Tekstslide

Welkom bij Nederlands

De laatste week!

Succes weer deze week! 
Groetjes, juf

Slide 2 - Tekstslide

Laatste week!!!

Slide 3 - Tekstslide

Planning 6 t/m 10 juli 2020

  1. Nakijken: formuleren hoofdstuk  3: maken opdracht 3 en 4 op bladzijde 127.

Slide 4 - Tekstslide

Maar eerst...
even ontspannen met een goed boek!

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week oefen je:
  • met het juiste gebruik van verwijswoorden.

Slide 6 - Tekstslide

Herhaling 
Vorige week zijn we gestart met het herhalen van verwijswoorden. Deze woorden wijzen terug naar een woord dat eerder genoemd is.

Ik kwam Bas in de stad tegen, hij zag er ziek uit.

Slide 7 - Tekstslide

Uitleg theorie
Op de volgende dia wordt de theorie m.b.t. het verwijswoord uitgelegd. Zie ook bladzijde 126.

Deze stof is eerder dit schooljaar behandeld. 

Aangezien het een onderwerp is waar je vaak mee te maken hebt bij lezen en schrijven, leek het mij zinvol om dit onderdeel te herhalen.

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoord -1

Verwijswoorden wijzen terug naar een woord dat eerder genoemd is.

Naar zelfstandige naamwoorden: verwijs je met:

in het enkelvoud, mannelijk
hij, hem, zijn 
in het enkelvoud, vrouwelijk
 zij, ze, haar 
in het enkelvoud, onzijdig
het, zijn 
in het meervoud zij, ze, hen, hun

En:
in het enkelvoud, mannelijk:
deze, die
in het enkelvoud, vrouwelijk:
deze, die


in het enkelvoud, onzijdig
dit, dat


in het meervoud:
deze, die

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoord -2

De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk, het-woorden zijn onzijdig. Van sommige woorden kun je vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:
– vrouwelijke personen en dieren:
de bibliothecaresse, de wolvin
– de-woorden op de volgende uitgangen:
– heid (overheid)
– nis (gevangenis)
– ing (vereniging)
– st (kunst, vondst)
– schap (wetenschap)
– te (ziekte)
– de (liefde)
– ie (politie)
– ij (maatschappij)
– iek (muziek)
– theek (bibliotheek)
– teit (universiteit)
– 
In het meervoud 

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoord -2

De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk, het-woorden zijn onzijdig. Van sommige woorden kun je vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:
– vrouwelijke personen en dieren:
de bibliothecaresse, de wolvin
– de-woorden op de volgende uitgangen:
– heid (overheid)
– nis (gevangenis)
– ing (vereniging)
– st (kunst, vondst)
– schap (wetenschap)
– te (ziekte)
– de (liefde)
– ie (politie)
– ij (maatschappij)
– iek (muziek)
– theek (bibliotheek)
– teit (universiteit)
– 
In het meervoud 

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden -3
In het meervoud gebruik je hen als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel
(vz). Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv):
– Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik hen (lv) zag, heb ik even met
(vz) hen gepraat en hun (mv) een paar nieuwtjes verteld.

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar alles, iets, niets en
het enige, naar een overtreffende trap (het mooiste) en naar een hele zin.
– Bas was niet moe, wat ons zeer verbaasde.
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover),
naar mensen met voorzetsel+wie (van wie, over wie).
– De scout met wie ik op survival ga, heeft een lichtgewicht tent, waarin we zullen overnachten.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Slide 14 - Tekstslide

Maken
Voor de vakantie hoeven jullie geen nieuwe oefeningen meer te maken!


Slide 15 - Tekstslide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

Wat zijn verwijswoorden en weet je wanneer je welk verwijswoord moet gebruiken? 

Slide 16 - Tekstslide

Inleveren huiswerk
LessonUp of per mail: tmn@rijswijkslyceum.nl




Slide 17 - Tekstslide

Nakijken huiswerk 

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht 3 bladzijde 127

1 dat
2 wat
3 dat
4 deze
5 die

6 dat
7 dit
8 wie
9 die
10 wat
11 wat
12 dat
13 wat

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 4 bladzijde 127
1 aan wie
2 waarop
3 waar
4 over wie
5 waarin

Slide 20 - Tekstslide

Weektaak 28 afgerond

Slide 21 - Tekstslide