Werkwoordspelling

Werkwoordspelling
In elke zin staat minimaal één werkwoord. Werkwoorden komen in allerlei vormen voor.

Werkwoorden in de juiste vorm zetten, noem je vervoegen.
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
In elke zin staat minimaal één werkwoord. Werkwoorden komen in allerlei vormen voor.

Werkwoorden in de juiste vorm zetten, noem je vervoegen.

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Vervoegen

Voor dit vervoegen bestaan er regels. Deze regels moet je kennen om de werkwoorden foutloos te kunnen spellen.

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Stam
Om een werkwoord te kunnen vervoegen, moet je weten wat de stam van het werkwoord is. Dit geldt voor alle werkwoordsvormen.

Je vindt de stam door -(e)n van het hele werkwoord af te halen.

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Voorbeeld:

lachen > lach
werken > werk
vinden > vind
doen > doe

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Soms verandert de klank van het werkwoord als je -(e)n van het hele werkwoord afhaalt. Om ervoor te zorgen dat de klank van de stam hetzelfde als die van het hele werkwoord, verdubbel je de klinker.

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Voorbeeld

maken > maak
sturen > stuur

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordspelling
De stam kan nooit op een -v of -z eindigen. De v wordt dan een f en de z wordt dan een s:

vrezen > vrees
beloven > beloof

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Verder eindigt de stam nooit op een dubbele medeklinker:

blaffen > blaf
redden > red

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Sommige werkwoorden zijn eigenlijk een samenstelling van een werkwoord en een andere woordsoort. De andere woordsoort hoort niet bij de stam:
afzeggen > zeg > ik zeg mijn afspraak af.
goedkeuren > keur > ik keur jouw gedrag niet goed.
vastmaken > maak > ik maak het touw hieraan vast.

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Vervoegen in de tegenwoordige tijd

Een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd geeft aan dat iets gebeurt of dat iets op dat moment zo is.

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordspelling
ik
stam
pomp
jij/je/u
stam + t
pompt
hij/zij/het
stam + t
pompt
wij
heel werkwoord
pompen
jullie
heel werkwoord
pompen
zij
heel werkwoord
pompen

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Als een stam van een werkwoord op -d eindigt, komt er bij de 2e en 3e persoon enkelvoud dus een t bij en eindigt het werkwoord op -dt 


worden
stam: word
hij/jij wordt

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Als het onderwerp je of jij achter de persoonsvorm staat, schrijf je alleen de stam.

  • Word jij daar niet moe van?
  • In het donker rijd je hier altijd verkeerd.

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Vervoegen in de verleden tijd
Een persoonsvorm in de verleden tijd geeft aan dat iets gebeurde of dat iets zo was.

Voor het vervoegen van werkwoorden in de verleden tijd moet je de stam kunnen vormen, maar ook weten of een werkwoord zwak of sterk is.

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Bij zwakke werkwoorden blijft de klank in de verleden tijd hetzelfde. Een zwak werkwoord krijgt in de verleden tijd -de(n) of -te(n) achter de stam:


werken
werkte(n)
spelen
speelde(n)

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank. De verleden tijd krijgt dan geen -de(n) of -te(n):

duiken
doken
roepen
riepen

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank. Hier zijn geen regels voor. De verleden tijd van sterke werkwoorden moet je uit je hoofd leren.

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoordspelling
roepen
riep
riepen
duiken
dook
doken
afkluiven
kloof af
afgekloven
bieden 
bood
geboden
dringen
drong
gedrongen
buigen
boog 
gebogen

Slide 18 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Vervoegen van zwakke werkwoorden in de verleden tijd.

Bij zwakke werkwoorden komt er in de verleden tijd -de(n) of te(n) achter de stam.

Slide 19 - Tekstslide

Werkwoordspelling
ik
stam + -de/-te
ik speelde
jij/je/u
stam + -de/-te
jij speelde
hij/zij/het
stam + -de/-te
hij speelde
wij
stam + -den/-ten
wij speelden
jullie 
stam + -den/-ten
jullie speelden
zij
stam + -den/-ten
zij speelden

Slide 20 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Soms eindigt de stam van een zwak werkwoord op -d of -t. In de verleden tijd eindigen deze woorden dan op -dde(n) of -tte(n)
branden
(ik) brandde
planten
(ik) plantte

Slide 21 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Om te weten of je -de(n) of -te(n) achter de stam schrijft, gebruik je de regel van het TaXiKoFSCHiP


Slide 22 - Tekstslide

Werkwoordspelling
1. Neem het hele werkwoord en haal daar -en vanaf
2. Is de laatste letter voor -en een medeklinker uit het woord TaXiKoFSCHiP ?
Ja
-te(n)
Nee
-de(n)

Slide 23 - Tekstslide

Werkwoordspelling
TaXiKoFSCHiP
Maken
Mak
Maakte(n)
Raden
Rad
Raadde(n)
Straffen
Straf
Strafte(n)
Vrezen
Vrez
Vreesde(n)
Roeien
Roei
Roeide(n)

Slide 24 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 25 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 26 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 27 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 28 - Tekstslide