Oefenen gpw - 2M3

1 / 39
volgende
Slide 1: Video
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

vr. 18 mrt. - 2m3 - 4e uur
GPW-training

Slide 2 - Tekstslide

Doel van de les
Drieledig:
  1. Je kunt pv, ow, wg, lv, mv en bwb goed vinden in een zin.
  2. Je kunt de woordsoorten ww, lw, zn, bn, vz goed benoemen.
  3. Je weet wanneer ww een vast vz bij zich hebben.

Slide 3 - Tekstslide

Programma deze les
  • Herhalen uitleg zinsdelen + korte oefening
  • Herhalen uitleg woordsoorten + korte oefening
  • Herhalen uitleg ww vast vz + oefening
  • Huiswerk = oefen-gpw

Slide 4 - Tekstslide

Stappenplan ontleden zinsdelen
  1. Zoek de persoonsvorm (pv) 
  2. Verdeel de zin in zinsdelen
  3. Zoek het onderwerp (ow)
  4. Benoem het werkwoordelijk gezegde (wg)
  5. Zoek het lijdend voorwerp (lv) 
  6. Zoek het meewerkend voorwerp (mv)
  7. Zoek de bijwoordelijke bepalingen (bwb)
Ik geef oma een grote bos bloemen voor haar verjaardag.
                      

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je ...
  • pv 
  • --> Maak de zin vragend; pv komt voorop (of.... 2x?)

  • verdeel in zinsdelen 
  • --> Zet zoveel mogelijk woorden bij elkaar en kijk of ze voor de pv passen.

  • ow 
  • --> Vraag: Wie (wat) + gezegde?

  • wg
  • --> alle werkwoorden uit de zin

Slide 6 - Tekstslide

Hoe vind je ...
  • lv
  • --> Vraag: wat (wie) + gezegde + onderwerp?
  • mv
  • --> Vraag: aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
  • --> Check daarna of je aan of voor kunt weglaten of toevoegen. Soms moet je hiervoor de woordvolgorde aanpassen.
  • bwb
  • --> Dat  zijn de zinsdelen die na het ontleden van een zin nog over zijn = 'restgroep'
  • --> Geven antwoord op vragen als: Waar? Wanneer? Waarheen? Waarom? Waardoor? Waarvandaan? Van wie? Hoe?
  • --> Soms staan er nul bwb's in een zin, soms is het er één, soms zijn het er meerdere.

Slide 7 - Tekstslide

aan het en te direct vóór het ww horen bij het wg
  • Zij is buiten aan het voetballen.   wg = is aan het voetballen
  • De baby is aan het huilen.   wg = is aan het huilen
  • maar: In de trein zit ik het liefst aan het gangpad.  wg = zit

  • Hij staat daar te kletsen met Rob.   wg = staat te kletsen 
  • Oma zit te breien op de bank.   wg = zit te breien
  • maar: Ik vind dat cadeau veel te duur.   wg = vind

Slide 8 - Tekstslide

Vervang de bwb's door andere bwb's.

  1. Uiteindelijk hebben Bas en Merel toch een voldoende voor Nederlands gehaald.
  2. Valerie wil na haar vioolles een sjaal gaan breien voor tante Nel.
  3. Gisteren zijn mijn broers snel naar huis gefietst.

Slide 9 - Tekstslide

Woordsoorten (1)
  • werkwoord (ww) 
  • --> zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.  In een zin staat ten minste één werkwoord. Een werkwoord heeft verschillende vormen.  Bijvoorbeeld 'gaan': ga, gaat, gaan, ging, gingen, gegaan.
  • lidwoord (lw)
  • --> de, het, een
  • zelfstandignaamwoord (zn)
  • --> is een woord voor een mens, dier, plant of ding: oom, leeuw, tulp, badkamerdeur, februari. Een naam is ook een zn: Max, Rotterdam.

Slide 10 - Tekstslide

Woordsoorten (2)
  • bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • --> vertelt iets over een zelfstandig naamwoord: klein, lieve. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt waarvan iets gemaakt is: gouden, metalen.
  • voorzetsel (vz)
  • --> is vaak een kort woord dat de plaats, de tijd of de oorzaak aangeeft: op de kast, na de pauze, door de regen.

Slide 11 - Tekstslide

Ww. met vast vz.
  • Sommige werkwoorden hebben altijd een voorzetsel bij zich. Ze kunnen niet zonder voorzetsel:
  • --> Ik houd van chocolade.
  • --> Ik houd me aan de afspraken.

  • Sommige werkwoorden hebben altijd hetzelfde voorzetsel bij zich.
  • --> Ik bemoei me met die zaak.
  • --> Ik erger me aan van alles.
  • Je kunt dit voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel.


Slide 12 - Tekstslide

Ww. met vast vz.
  • Een werkwoord met een vast voorzetsel is anders dan een deelbaar werkwoord:
  • --> Ik twijfel aan die kleur voor de muur.  Twijfelen aan = werkwoord met vast voorzetsel
  • --> Ik deel de toetsen uit.  Uitdelen = deelbaar werkwoord

Slide 13 - Tekstslide

Oefening ww. vast vz.
Welke zinnen hebben een werkwoord met vast voorzetsel?
  1. De leerlingen zitten op de stoelen in het lokaal.
  2. De leraar is overtuigd van zijn gelijk.
  3. Mijn ouders willen gaan kamperen met ons komende zomer.
  4. Wij houden van de burgers van McDonalds.
  5. Mijn vriend behoort tot de beste spelers in zijn voetbalteam.

Slide 14 - Tekstslide

Oefening ww. vast vz.
Welke zinnen hebben een werkwoord met vast voorzetsel?
  1. De leerlingen zitten op de stoelen in het lokaal.
  2. De leraar is overtuigd van zijn gelijk.
  3. Mijn ouders willen gaan kamperen met ons komende zomer.
  4. Wij houden van de burgers van McDonalds.
  5. Mijn vriend behoort tot de beste spelers in zijn voetbalteam.

Slide 15 - Tekstslide

Oefening ww. vast vz.
Neem de zin hieronder over en vul de zin met drie woorden aan waarvan één woord een voorzetsel is. Doe dit op drie verschillende manieren. Je maakt in totaal dus drie verschillende zinnen waarbij je vier keer een ander voorzetsel gebruikt.
Het kleine meisje maakt een tekening …

Slide 16 - Tekstslide

Oefening ww. vast vz.
Het kleine meisje maakt een tekening …

Bijvoorbeeld:
  • Het kleine meisje maakt een tekening aan de tafel.
  • Het kleine meisje maakt een tekening met potloden.
  • Het kleine meisje maakt een tekening op een wit vel.
  • Het kleine meisje maakt een tekening in een tekenboek.


Slide 17 - Tekstslide

Vul het juiste vz in.
  1. De nieuwe hond van mijn ouders lijkt …  de oude hond.
  2. Jouw argumenten hebben me overtuigd … jouw gelijk.
  3. Het menu in dat restaurant bestaat deze maand … allemaal recepten met zoete aardappel.
  4. Hij twijfelt … de echtheid van dat verhaal.
  5. Mijn kleine broertje gaat helemaal op … het spannende verhaal.
  6. Ik vraag me af of die collega wordt toegelaten … het team.
  7. Het ruikt hier … versgebakken appeltaart.

Slide 18 - Tekstslide

WW MET VAST VOORZETSEL

Lijken op
Beveiligen tegen
Streven naar
Overtuigen van
Kampen met
Opzien tegen
Uitkijken naar




Behoren tot
Hopen op
Bestaan uit
Gaan op in
Profiteren van
Twijfelen aan
Toelaten tot
Ruiken naar

Slide 19 - Tekstslide

Oefening
Zinsdelen
  • De katten hebben eindeloos met het balletje gespeeld.
  • De voorzitter van de ISU overhandigde de gouden medaille aan Irene Schouten op de Olympische Spelen in Peking.

Bwb vervangen: Op het bijzettafeltje heeft oma de koekjes naast de thee neergezet.

Woordsoorten (onderstreepte woorden):
  • Een vriend raadde dat boek eigenlijk niet aan.
  • De tranen in haar ogen rolden over haar wangen van het lachen.
  • De band is kapot gegaan tijdens het fietsen over grind.




Slide 20 - Tekstslide

Huiswerk di. 22/3
Maak het oefen-gpw
(staat ook in Classroom)

Slide 21 - Tekstslide

ma. 21 mrt. - 2m3 - 7e uur
Maken oefen-gpw

Slide 22 - Tekstslide

Werkwijze deze les
  • We maken een aantal opdrachten van het oefen-gpw.
  • Vervolgens bespreken we deze opdrachten.
  • Je werkt alleen.
  • Je werkt in stilte.
  • Als je een vraag hebt, steek je je vinger op.

Succes! 

Slide 23 - Tekstslide

di. 22 mrt. - 2M3 - 3e uur
  • Oefen-pw bespreken
  • Vragenmoment
  • Oefenen met zinnen ontleden en met woordsoorten 

Slide 24 - Tekstslide

Op welke manier kun je de pv níet vinden in een zin?
A
de zin vragend maken
B
de zin van tijd veranderen
C
Wie/wat + ow + wg?
D
de zin van meervoud naar enkelvoud veranderen

Slide 25 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp van een zin?
A
Wie/wat + pv?
B
Wie/wat + ow + gez?
C
Wie/wat + ow + gez + lv?
D
Aan wie/wat + ow + gez + lv

Slide 26 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp van een zin?
A
Wie/wat + pv?
B
Wie/wat + ow + gez?
C
Wie/wat + ow + gez + lv?
D
Aan wie/wat + ow + gez + lv

Slide 27 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?

Ik denk [aan de fijne vakantie].
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quizvraag

In welke zin is [aan oma] GEEN meewerkend voorwerp?


A
Ik maak een tekening voor oma.
B
Ik geef oma een cadeau.
C
Ik denk vaak aan oma.

Slide 29 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?

In het vliegtuig zit hij graag [aan het gangpad].
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?

Zij koopt een cadeautje [voor haar zieke vriendin].
A
ja
B
nee

Slide 31 - Quizvraag

Bespreken opdr. 7 - NN online
  • Gaat de voetbaltraining vanwege de warmte morgen alweer niet door?
  • Hebben Latika en Myrte uiteindelijk toch een zonvakantie geboekt?
  • Wat wil Radmilo na zijn havo-examen gaan maken?
  • Waarom rijden in de nabije toekomst alle auto's op elektriciteit?

Verander de bwb's:
  • Dinsdag gaat Job waarschijnlijk op de fiets met zijn hond naar het bos.
  • De verstrooide wetenschapper liet ons zijn testlaboratorium zien.

Slide 32 - Tekstslide

5x oefenzin mv

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Mag ik u een kopje thee inschenken?

Slide 34 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Ik gaf mijn moeder een kus.

Slide 35 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Ivo gaf Mascha een klap in haar gezicht.

Slide 36 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Gisteren stond de wijkagent bij ons voor de deur.

Slide 37 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

De meester heeft Lize de moeilijke som uitgelegd.

Slide 38 - Open vraag

Zelfstandig werken
  • Huiswerk voor vandaag verder afmaken: NN online --> Planning --> Voorbereiding gpw2 - do. 13/1
  • Huiswerk voor morgen: NN online --> Planning --> Voorbereiding gpw2 - ma. 17/1

Slide 39 - Tekstslide