H3 Oefenen voor de toets chapitre 2





BONJOUR
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les





BONJOUR

Slide 1 - Tekstslide

Hoe vraag je (aan een vriend) wat je onlangs hebt gekocht?

Slide 2 - Open vraag

Hoe vraag je (aan een vriend) hoeveel het heeft gekost?

Slide 3 - Open vraag

Hoe vraag je (aan een vriend) of hij/zij zakgeld krijgt?

Slide 4 - Open vraag

Hoe vraag je (aan een vriend) of hij/zij spaart?

Slide 5 - Open vraag

Hoe vraag je (aan een klant) of je hem/haar kan helpen?

Slide 6 - Open vraag

Hoe vraag je (aan een klant) of hij/zij heeft gekeken bijde afdeling accessoires?

Slide 7 - Open vraag

Noem drie manieren om "pardon"te zeggen in het Frans.

Slide 8 - Open vraag

Hoe zeg je dat je voor een scooter spaart?

Slide 9 - Open vraag

Hoe zeg je dat je zojuist een nieuwe mountainbike hebt gekocht.

Slide 10 - Open vraag

Noem alle woorden die te maken hebben met
het geld

Slide 11 - Woordweb

Vertaal: de winkel
A
le vélo
B
la voiture
C
les économies
D
le magasin

Slide 12 - Quizvraag

Vertaal:
le compte bancaire
A
de bank
B
de bankrekening
C
de buurman
D
de vriend

Slide 13 - Quizvraag

Vertaal:
retirer

Slide 14 - Open vraag

Vertaal:
apprendre

Slide 15 - Open vraag

Vertaal:
participer

Slide 16 - Open vraag

Vertaal:
à mon avis

Slide 17 - Open vraag

Vertaal: uitgeven

Slide 18 - Open vraag

Elle dit bonjour à vous.
(Ze zegt u goedendag.)
A
Elle dit vous bonjour.
B
Elle dit bonjour vous.
C
Elle vous dit bonjour.

Slide 19 - Quizvraag

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.

Il veut poser une question à moi.
(Hij stelt mij een vraag)
A
Il me veut poserune question.
B
Il veut me pose une question.
C
Il veut poser me une question.

Slide 20 - Quizvraag

Je raconte une histoire à Ilsa et Sanne.
(Ik vertel hun een verhaal.)
A
Je raconte leur une histoire.
B
Je leur raconte une histoire.
C
Je lui raconte une histoire.

Slide 21 - Quizvraag

Grand-père a donné un cadeau à nous.
(Opa geeft ons een cadeau.)
A
Grand-père nous a donné un cadeau.
B
Grand-père a donné nous un cadeau.
C
Grand-père a nous donneé un cadeau.

Slide 22 - Quizvraag

verbe venir in de présent

Slide 23 - Woordweb

venir, elles (passé composé)

Slide 24 - Open vraag

venir, je (futur)

Slide 25 - Open vraag

venir, ils (passé composé)

Slide 26 - Open vraag

être, tu (passé composé)

Slide 27 - Open vraag

choisir, je (passé composé)

Slide 28 - Open vraag

parler, vous (passé composé)

Slide 29 - Open vraag

demander, vous (passé composé)

Slide 30 - Open vraag

commencer, tu (passé composé)

Slide 31 - Open vraag

vendre, vous (passé composé)

Slide 32 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 33 - Open vraag