H2 - Passé Composé + Être

1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Een korte samenvatting:
Stap 1: voeg het hulpwerkwoord 'avoir of être' goed toe.
Stap 2: plaats het voltooid deelwoord erachter:
         werkwoorden op -er, zoals 'donner'
         1. 'er' eraf --> donn
         2. voeg 'e' met streepje toe --> donné
         bv. J'ai donné un cadeau
Regelmatig: -er = é, -ir = i, -re = u, de rest moet je leren...

Onregelmatig vb: être = été, avoir = eu, faire = fait

Slide 2 - Tekstslide

de passé composé met être:
être werkt dan als = teken: het voltooid deelwoord gedraagt zich dan net als een bijvoeglijk naamwoord:  het past zich aan aan aan het onderwerp: : mnl., vrl., ev. en/of mv:
il est grand  - il est allé
elle est grande - elle est allée
ils sont grands - il sont  allés
elles sont grandes - elles sont allées

Slide 3 - Tekstslide

Passé composé être 
Je           suis              allé (e)             ik ben gegaan
Tu           es                  allé (e)
Il              est                allé
Elle         est                allée
nous       sommes   allé(e)s
vous        êtes            allé(e)s
Ils             sont            allés 
Elles        sont            allées

Slide 4 - Tekstslide

passé composé + être
1. (aller)                  Il .....................    ......................
2. (arriver)            Tu .....................    ......................
3. (retourner)      Nous .....................    ......................
4. (descendre)    Vous .....................    ......................
5. (sortir)               Je....................    ......................

passé composé = onderwerp + avoir/être + voltooid deelwoord

Slide 5 - Tekstslide

De passé composé: maken


1. juiste vorm avoir of être.
2. voltooid deelwoord maken.
3. achter elkaar zetten.
aller:
1. met être
2. aller - -er + é
3. je suis allé(e)

choisir:
1. met avoir
2. choisir- -ir + i
3. j'ai choisi

Slide 6 - Tekstslide

Tim is gevallen =
A
Tim est tombée
B
Tim est tombé

Slide 7 - Quizvraag

Mariëlle is binnengekomen =
A
Mariëlle est entré
B
Mariëlle est entrée

Slide 8 - Quizvraag

Sam en Marc zijn gevallen =
A
Sam et Marc sont tombés
B
Sam et Marc sont tombées

Slide 9 - Quizvraag

Le passé composé : être ou avoir ?
Avoir
être = welke werkwoorden?

Slide 10 - Tekstslide

Le passé composé avec "être"

Slide 11 - Tekstslide

Dan tot slot:
De keus tussen 'hebben' en 'zijn' is makkelijk: 
- Als je in de Nederlandse vertaling 'hebben' gebruikt, is dit ook zo in het 
  Frans.
- Als je in de Nederlandse vertaling 'zijn' gebruikt, is dit ook zo in het 
  Frans. 

uitzonderingen: être, commencer, oublier (Ned. zijn => Frans avoir)

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Slide 14 - Tekstslide