Who, whose, which, that

Who, whose, which, that
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Who, whose, which, that

Slide 1 - Tekstslide

Introduction
Dat is mijn docent. Zij geeft Engels.

Dat is mijn docent die Engels geeft.

Slide 2 - Tekstslide

Introduction
That is my teacher. He teaches English.

That is my teacher who teaches English.

Slide 3 - Tekstslide

Gebruik
Je gebruikt who, whose, which, that als je meer informatie wilt geven over dingen of personen die je eerder in de zin al hebt genoemd.

Slide 4 - Tekstslide

who
Who: bij personen
Johnny Depp is an actor who won the Oscar.
They went to visit Peter, who is our next door neighbour.





Slide 5 - Tekstslide

Whose / which
Whose: bij personen. Het betekent 'van wie', 'waarvan'

This is the boy whose bag was stolen.
(Dit is de jongen van wie de tas/wiens tas was gestolen.)

Which: bij dingen en dieren.
That movie, which was filmed in Amsterdam, was a great hit.

Slide 6 - Tekstslide

That
Soms kun je 'that' gebruiken in plaats van Who of Which.
Alleen als er geen komma in de zin staat.


His cooking skills is something that people find amazing.

Slide 7 - Tekstslide

He's the teacher... teaches us English.
A
who
B
which
C
whose
D
that

Slide 8 - Quizvraag

There is Sara ..... watch was stolen.
A
who
B
whose
C
which
D
that

Slide 9 - Quizvraag

The girl, ............... photo I have, is my cousin.
A
that
B
which
C
who
D
whose

Slide 10 - Quizvraag

She is that dreadful teacher ... teaches us English.
A
who
B
which
C
whose
D
that

Slide 11 - Quizvraag

A salary is the money .... you earn in your job.
A
which
B
that
C
whose
D
who

Slide 12 - Quizvraag

The first novel, ......... appeared in 1887, was a succes.
A
which
B
who
C
whose
D
that

Slide 13 - Quizvraag

This book, .............. is John's, has over 300 pages.
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 14 - Quizvraag

Come up with your own sentence using who, whose, which, that.

Slide 15 - Open vraag