HAVO herhalingsopdracht, woordsoorten en maken bvb

Ga rustig zitten. Telefoon in de tas, pak je boek  en begin met lezen. Geen leesboek mee? Dan krijg je een vervangende opdracht en zet ik dit in somtoday. 
Welkom klas 2
Grammatica  
timer
10:00
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Ga rustig zitten. Telefoon in de tas, pak je boek  en begin met lezen. Geen leesboek mee? Dan krijg je een vervangende opdracht en zet ik dit in somtoday. 
Welkom klas 2
Grammatica  
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
  • Nakijken herhalingsopdracht 
  • Uitleg voornaamwoorden
  • Nakijken opdr 8 t/m 10 (blz 75)
  • Maken opdracht 4 t/8 (blz 21) is weektaak 

Slide 2 - Tekstslide

Wat leer je deze les?

  1. Hoe je de woordsoorten : znw, lw, bnw, vz, pers.vnw., hww en zww kunt benoemen.

Pak nu je schrift voor waar de antwoorden van de herhalingsopdracht staan.  

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Grammatica 
Herhaling 
woordsoorten

Slide 9 - Tekstslide

Waarom een voornaamwoord?
A. Tante had een boek aan Jan gegeven. Jan bedankte tante voor het boek. Tante vertelde Jan dat het boek erg leuk was.

B. Tante had een boek aan Jan gegeven. Hij bedankte haar voor het boek. Ze vertelde hem dat het erg leuk was. 


Slide 10 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
De vragende voornaamwoorden (vr. vnw) zijn:
wie, wat, welk(e) en wat voor (een)
Meestal staan ze aan het begin van een vraagzin. 
Soms staan ze midden in een zin. Dan zijn ze wat lastiger te herkennen. 
Door de zin vragend te maken, komt het vragend voornaamwoord vooraan in de zin te staan. 
Kun je mij vertellen wat voor mobiel jij hebt? 
Wat voor een mobiel heb jij? 

Slide 11 - Tekstslide

Let op!
Vraagwoorden als waarom, hoe, waarin, waarmee enz. verwijzen niet 
naar mensen of dingen. 
Ze verwijzen naar redenen, tijden of plaatsen. 
Dit zijn dan ook geen vragende voornaamwoorden.

Dit zijn voorbeelden van bijwoorden: deze woordsoort wordt later apart behandeld. 

Slide 12 - Tekstslide

Het aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijst iets of iemand aan. 
Er zijn vier aanwijzende voornaamwoorden: 
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze: deze school, die sporter.
Bij een het-woord gebruik je altijd dit of dat: dit huis, dat gebouw.

Het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig gebruikt worden. 
Het vervangt dan woorden die je er achter kunt denken. 
Geef dat (boek) eens aan! 

Een aanwijzend voornaamwoord kan ook naar een zin verwijzen. 


Aanwijzend voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Zo'n woord of woordgroep waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, noemen we het antecedent. 

Dat boek dat jij leest, zegt mij niets. 
Dat boek = het antecedent, dat = het betrekkelijk voornaamwoord

De auto die daar staat, is van hem. 
De auto = het antecedent, die = het betrekkelijk voornaamwoord


Slide 14 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw) heeft betrekking 
op een woord dat of een woordgroep die eerder in een zin is genoemd:
dat, die, wat, wie

Slide 15 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord

Slide 16 - Tekstslide

Nakijken opdracht 9 (blz 75)
1 Nee.
2 In zin a wil je het cadeau weten. Daarvoor gebruik je het vraagwoord wat.
 In zin b betekent het woord wat iets.
3 Nee.
4 In zin a wijs je als het ware iets aan met het woord dat.
 In zin b verwijst het woord dat naar het woord ervoor.
5 a Eigen werk.b wat zin 1a = vr. vnw
  wat zin 1b = onb. vnw
  dat zin 3a = aanw. vnw
  dat zin 3b = betr. vnw


Opdracht 8
1 Nee.
2 In zin a wil je het cadeau weten. Daarvoor gebruik je het vraagwoord wat.
 In zin b betekent het woord wat iets.
3 Nee.
4 In zin a wijs je als het ware iets aan met het woord dat.
 In zin b verwijst het woord dat naar het woord ervoor.
5 a Eigen werk.
 b wat zin 1a = vr. vnw
  wat zin 1b = onb. vnw
  dat zin 3a = aanw. vnw
  dat zin 3b = betr. vnw

Slide 17 - Tekstslide

Nakijken opdracht 9 (blz 75)
1 Nee.
2 In zin a wil je het cadeau weten. Daarvoor gebruik je het vraagwoord wat.
 In zin b betekent het woord wat iets.
3 Nee.
4 In zin a wijs je als het ware iets aan met het woord dat.
 In zin b verwijst het woord dat naar het woord ervoor.
5 a Eigen werk.b wat zin 1a = vr. vnw
  wat zin 1b = onb. vnw
  dat zin 3a = aanw. vnw
  dat zin 3b = betr. vnw


Opdracht 9
1 vr. vnw = wie
 aanw. vnw = die
2 vr. vnw. = –
 aanw. vnw = Dat, dit
3 vr. vnw = –
 aanw. vnw = dat
4 vr. vnw = welke
 aanw. vnw = dat
5 vr. vnw = wat
 aanw. vnw = dit

Slide 18 - Tekstslide

Nakijken opdracht 9 (blz 75)
1 Nee.
2 In zin a wil je het cadeau weten. Daarvoor gebruik je het vraagwoord wat.
 In zin b betekent het woord wat iets.
3 Nee.
4 In zin a wijs je als het ware iets aan met het woord dat.
 In zin b verwijst het woord dat naar het woord ervoor.
5 a Eigen werk.b wat zin 1a = vr. vnw
  wat zin 1b = onb. vnw
  dat zin 3a = aanw. vnw
  dat zin 3b = betr. vnw


Opdracht 10
1 a Die en dat zijn betrekkelijke voornaamwoorden als ze achter een zelfstandig naamwoord staan waarnaar ze terugverwijzen.
 b Die en dat zijn aanwijzende voornaamwoorden als ze voor een zelfstandig naamwoord staan of als ze zelfstandig in een zin voorkomen.
2 a Wie en wat zijn betrekkelijke voornaamwoorden als ze achter een overtreffende trap of een hele zin staan waarnaar ze terugverwijzen.
 b Wie en wat zijn vragende voornaamwoorden als je er een vragende zin mee kunt maken.
3 Wat is een onbepaald voornaamwoord als het iets betekent.

 
 c Eigen antwoord, bijvoorbeeld: Vertel mij nu eens wat nieuws!
 d Eigen antwoord, bijvoorbeeld: Dat moet je niet meer doen.

Slide 19 - Tekstslide

Nakijken opdracht 9 (blz 75)
1 Nee.
2 In zin a wil je het cadeau weten. Daarvoor gebruik je het vraagwoord wat.
 In zin b betekent het woord wat iets.
3 Nee.
4 In zin a wijs je als het ware iets aan met het woord dat.
 In zin b verwijst het woord dat naar het woord ervoor.
5 a Eigen werk.b wat zin 1a = vr. vnw
  wat zin 1b = onb. vnw
  dat zin 3a = aanw. vnw
  dat zin 3b = betr. vnw


Opdracht 10
4 a Eigen antwoord, bijvoorbeeld: Wat heb je in je tas gestopt?
 b Eigen antwoord, bijvoorbeeld: De tas die daar ligt, is van Joost.
 c Eigen antwoord, bijvoorbeeld: Vertel mij nu eens wat nieuws!
 d Eigen antwoord, bijvoorbeeld: Dat moet je niet meer doen.


Slide 20 - Tekstslide

Aan de slag 

  1. Lezen uitleg bvb (bijvoeglijke bepaling) bovenaan blz 21 in geel blok 
  2. Maken opdracht 4, 5, 6, 7 en 8 (blz 21 en verder) 
  3. Maken opdracht 8 tm 10 (vanaf blz 75)
  4. Oefenen woordsoorten online
timer
10:00

Slide 21 - Tekstslide

Evaluatie 
  1. Je hebt je gemaakte opdrachten nagekeken. Hoe heb je het gedaan? 
  2. Hoe ging het zelfstandig werken?
  3. Heb je vragen?

Slide 22 - Tekstslide

Huiswerk  (zie planner)
  1. Lezen uitleg bvb (bijvoeglijke bepaling) bovenaan blz 21 in geel blok
  2. Maken opdracht 4, 5, 6, 7 en 8 (blz 21 en verder)
  3. Maken opdracht 8 tm 10 (vanaf blz 75)
  4. Theorie schrift lesboek blz. 74, 75 en 76.
  5. Oefenen woordensoorten online
  6. Leesboek elke les mee (C of D) 
                                                            Veel succes en een fijne dag!

Slide 23 - Tekstslide