Translating Sentences: Dutch to English 3-4 vmbo

Translating Sentences: 

Dutch to English





VMBO B-K-T
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Translating Sentences: 

Dutch to English





VMBO B-K-T

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Translating sentences: How do you go about it?

Slide 3 - Woordweb

Today's goals:
  • Ik kan Nederlandse zinnen omzetten naar Engelse zinnen
  • Ik ken de stappen die ik daarvoor moet zetten.

Slide 4 - Tekstslide

How to translate Dutch sentences?
1. Kijk goed naar de Nederlandse zin. Wat wil ik zeggen ?
2. Vertaal de Nederlandse woorden naar het Engels. 
2. Bekijk de zinsconstructie en pas aan naar een correcte Engelse constructie.
4.Let op signaalwoorden en gebruik de correcte Engelse tijd.

Slide 5 - Tekstslide

Choose the correct word order that needs to be used in English sentences:
A
Wie - doet - waar - wat - wanneer
B
Wie - doet - waar - wanneer - wat
C
Wie - doet - wat - wanneer - waar
D
Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 6 - Quizvraag

Wie doet wat waar wanneer?
             O              ww              lv             plaats                    tijd

         Peter liep vanmiddag samen met Patrick naar zijn huis.

Slide 7 - Tekstslide

Wie doet wat waar wanneer?
Peter liep vanmiddag samen met Patrick naar zijn huis.
Peter walked together with Patrick to his house this afternoon.

Slide 8 - Tekstslide

Jacky and Pete
aren't going
to the cinema
tonight

Slide 9 - Sleepvraag

The parents
bring
to football training

every Sunday

their son

Slide 10 - Sleepvraag

Translate: Ze kenden elkaar al vijf jaar toen ze trouwden.

Slide 11 - Open vraag

Translate: Columbus heeft in 1492 Amerika ontdekt.

Slide 12 - Open vraag

Translate: De nieuwste auto is niet net zo snel als de mooiste trein.

Slide 13 - Open vraag

Time to practise on your own!
1. De leerlingen stonden tijdens de  eerste les voor het lokaal.
2. Hij dronk gisteren een cola in het café.
3. Als je heel goed kijkt, kun je Tower Bridge zien.
4. Ik moet werken van negen to vijf.
5. Zij kijken vaak televisie thuis op vrijdagavond.
6. Ik was de muur aan het schilderen toen mijn ladder viel.
7. Ik woon nu al tien jaar in Londen.
8. Volgend jaar gaan we kamperen in Frankrijk
9. Hij brak zijn been bij het ongeluk.
10. Ik ben op dit moment aan het luisteren naar goede muziek.


Slide 14 - Tekstslide