relatieve bijzin

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

relatieve bijzin

De regel die ik lastig vind.

Het doel, dat ik voor vandaag heb.

Het onderwerp waarmee ik veel ga oefenen. 

Weet je iets wat mij kan helpen?

Ben je degene met wie ik kan oefenen?

Ik heb een klasgenoot.
Hij kan goed zingen.

1. die
2. wie
3. dat
4. met wie

Jij hebt de bloemen gekocht.
De bloemen staan op de tafel.

1. dat
2. waar
3. waarop
4. die

Ik heb een vriend.
Ik kan goed met hem oefenen.

1. dat
2. wie
3. met wie
4. waarmee

Ik heb een boek.
Ik kan goed in het boek oefenen.

1. die
2. waarmee
3. in wie
4. waarin

De poes loopt in de tuin.
De poes is van de buren.

1. wie
2. die
3. met wie
4. waarin

Wij kijken naar het programma.
Het programma is heel grappig.

1. dat
2. die
3. waarnaar
4. naar waar

Ik heb binnenkort een toetsweek.
Ik wil me concentreren op de toetsweek.

1. op wat
2. waarop
3. die
4. dat

Ken je alle mensen?
Alle mensen wonen bij jou in de straat.

1. wie
2. waar
3. die
4. bij wie

Ik begrijp de regel.
De docent legt de regel uit.
De docent geeft ons les.

1. waaruit
2. wie
3. uit wie
4. die

Jij hebt de bloemen voor mij gekocht.
De bloemen zijn heel mooi.

1. dat
2. voor wie
3. waarvoor
4. die