Observeren - les 4

Observeren
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
Observeren en SignalerenMBOStudiejaar 3,4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 5 min

Onderdelen in deze les

Observeren

Slide 1 - Tekstslide

Het observatieplan
Observeren kan je helpen bij het oplossen van problemen van een deelnemer of in een groep. Het helpt je om juiste beslissingen te nemen. Observeren doe je niet zomaar. Je doet dat in overleg. 

Slide 2 - Tekstslide

Het observatieplan
  1. bepaal de beginsituatie
  2. verzamel achtergrondgegevens
  3. bepaal het doel en de doelgroep
  4. maak observatievragen
  5. kies een manier van registreren
  6. bepaal de observatiesituaties
  7. stel de observatiedata en tijdstippen vast
  8. kies een manier van rapporteren

Slide 3 - Tekstslide

STAP 1
beginsituatie:

Vraag je af wat je gaat observeren en van welke situatie of welk probleem je uitgaat. Dit schrijf je kort en helder op!
STAP 2
achtergrondgegevens:

naam, leeftijd, gezinssituatie, omstandigheden, tijdstippen etc..

Slide 4 - Tekstslide

STAP 3
doel en doelgroep:

Wie ga je observeren en met welk doel. Je doel moet concreet zijn!
STAP 4
observatievragen:
deze vragen bieden structuur.
beschrijf bijvoorbeeld het gedrag (in een groep).
voorbeeldvragen zijn:
op welke momenten ..?
Wie of wat beinvloedt ..?
Hoe gedraagt .. zich vlak voor, vlak na .. ?

Slide 5 - Tekstslide

STAP 5
registreren:

beschrijvende observatie

observatieschema
(aankruis of vragenlijst)
STAP 6
observatiemethode:

in verschillende situaties observeren.
verschillende situaties en tijdstippen met elkaar vergelijken.

Slide 6 - Tekstslide

STAP 7
data en tijdstippen:

hoe vaak, wanneer, duur
STAP 8
rapporteren:

interpreteren. je gaat een betekenis geven aan wat je hebt waargenomen.

conclusies, aanbevelingen, voorstellen.

Slide 7 - Tekstslide

Waarom is contact maken met een deelnemer heel belangrijk?
A
Je toont op die manier interesse
B
Je kunt de behoefte van de deelnemer bepalen
C
Je kunt jezelf voorstellen
D
A, B en C zijn goed

Slide 8 - Quizvraag

Wat hoort niet bij een informeel gesprek?
A
Je spreekt elkaar aan met je of jij
B
Het is een lekker spontaan gesprek
C
Er is van te voren een duidelijk plan over de gespreksinhoud
D
Je had van tevoren geen plek afgesproken

Slide 9 - Quizvraag

Een kenmerk van een formeel gesprek is:
A
Het is een gezellig praatje
B
Het is vooraf nooit duidelijk hoe lang het duurt
C
Het is een serieus gesprek
D
Er word nooit iets opgeschreven over gemaakte afspraken.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van externe ruis?
A
Het geluid van de radio staat te hard.
B
Hij reageerde boos op zijn collega.
C
Ze was blij omdat ze geslaagd was.
D
Ik heb je verkeerd begrepen.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van verbale communicatie?
A
Joost knikte met zijn hoofd.
B
"Ik wacht op je bij de bushalte", zei Bert.
C
Hij leunde achterover op zijn stoel.
D
Zij rolde met haar ogen.

Slide 12 - Quizvraag

Signaleren kan betekenen dat:
A
Je iets gezien hebt
B
Je iets gehoord hebt
C
A, B en D zijn goed
D
Je iets is op gevallen

Slide 13 - Quizvraag

Welk signaal is non-verbaal?
A
Schelden
B
Klagen
C
Wenkbrauwen fronsen
D
Roepen

Slide 14 - Quizvraag

Waar je behoefte aan hebt word niet bepaald door:
A
Cultuur en achtergrond
B
Kleur van je ogen
C
Opvoeding
D
Leeftijd

Slide 15 - Quizvraag

Welke behoefte hoort bij de primaire/lichamelijke behoeften?
A
Privacy
B
Slapen
C
Ervaren van genegenheid
D
Veiligheid

Slide 16 - Quizvraag

Welk antwoord hoort niet bij sociale behoeften?
A
Liefde geven en ontvangen
B
Slapen
C
Vrienden
D
Ervaren van genegenheid

Slide 17 - Quizvraag

Een gevoel van eigenwaarde en zelfrespect hoort bij:
A
Lichamelijke behoefte
B
Sociale behoefte
C
Behoefte aan waardering
D
Behoefte aan veiligheid

Slide 18 - Quizvraag

Waarom is hij op vakantie naar Australië gegaan?
A
Dit is een open vraag
B
Dit is een gesloten vraag

Slide 19 - Quizvraag

Hoe kun je de behoefte van mensen achterhalen?
A
Interview
B
In een boek lezen
C
In de ogen kijken
D
Enquete

Slide 20 - Quizvraag

Gesloten vragen zijn vragen:
A
Waarop heel veel antwoorden mogelijk zijn
B
Waarop maar 1 antwoord mogelijk is
C
Die je stelt met de deur dicht
D
Die in een toets gesteld worden

Slide 21 - Quizvraag

In een interview gebruik je:
A
Alleen gesloten vragen
B
Open en gesloten vragen
C
Alleen meerkeuzevragen
D
Alleen open vragen

Slide 22 - Quizvraag

Wat kan ik voor je doen?
Dit is een:
A
Open vraag
B
Gesloten vraag

Slide 23 - Quizvraag

Ga je mee naar de bioscoop?
Dit is een:
A
Open vraag
B
gesloten vraag

Slide 24 - Quizvraag

Observeren is:
A
Hetzelfde als kijken
B
Iemand vragen stellen
C
Waarnemen van gedrag
D
Iemand recht in de ogen kijken

Slide 25 - Quizvraag

Bij objectieve informatie:
A
Laat je je beïnvloeden door je gevoel
B
Let je alleen op de feiten
C
is jouw mening heel belangrijk
D
Kijk je alleen naar naar kleuren

Slide 26 - Quizvraag

President Trump heeft een raar kapsel.
Dit is een:
A
Objectieve waarneming
B
Dit is een leugen
C
Dit is een feit
D
Dit is een subjectieve waarneming

Slide 27 - Quizvraag