3. schooltaalwoorden 10 t/m 27 oefenen

Nederlands - schooltaalwoorden


10 tot en met 27
oefenen
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - schooltaalwoorden


10 tot en met 27
oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

Schooltaalwoorden

  • Ik kan het schooltaalwoord schrijven.
  • Ik weet de betekenis van het schooltaalwoord.
  • Ik kan het schooltaalwoord in een zin zetten.
  • Ik kan zelf een zin maken met een schooltaalwoord. 


 

Slide 2 - Tekstslide

Uitleg

We oefenen met de schooltaalwoorden



 

Slide 3 - Tekstslide

Waarom zijn schooltaalwoorden belangrijk?
A
Schooltaalwoorden zijn moeilijk.
B
Schooltaalwoorden worden vaak gebruikt in de lessen in Entree.
C
Schooltaalwoorden zijn gemakkelijk.
D
Schooltaalwoorden zijn saai.

Slide 4 - Quizvraag

Welke drie schooltaalwoorden ken je al?

Slide 5 - Open vraag

Wat betekent: dankzij?

A
het is belangrijk
B
hevig, sterk
C
één keer
D
er komt meer bij

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent: eenmaal?

A
het is belangrijk
B
in plaats van
C
iets ergens laten horen of zien
D
één keer

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent: van belang zijn?

A
het is belangrijk
B
echt, wettig, goedgekeurd
C
iets ergens laten horen of zien
D
met aandacht, met concentratie

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent: de naald ?
A
zoals iets gewoonlijk gebeurt
B
bladzijde
C
dunne stift met scherpe punt om mee te naaien
D
ongeveer

Slide 9 - Quizvraag

Maak een zin met de afkorting: i.p.v. (in plaats van)

Slide 10 - Open vraag

Wat betekent: gebruikelijk ?
A
duidelijk maken
B
zoals iets gewoonlijk gebeurt
C
onderbouwen
D
vooral, voornamelijk, het meeste

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent: uitbreiden?
A
zoals iets gewoonlijk gebeurt
B
het gaat echt gebeuren, het is echt waar
C
er komt meer bij
D
het is belangrijk

Slide 12 - Quizvraag

Je ziet een zin met: uitbreiden
Welke zin is goed?
A
Koning Willem 1 College ISK gaat met twee uitbreiden klassen.
B
Koning Willem 1 College gaat ISK uitbreiden met twee klassen.
C
Koning Willem 1 College met twee klassen ISK gaat uitbreiden.
D
Koning Willem 1 College uitbreiden gaat ISK met twee klassen.

Slide 13 - Quizvraag

Maak een zin met: uitbreiden

Slide 14 - Open vraag

Wat betekent: de raad?

A
een groepje mensen dat advies geeft of leiding geeft
B
een onbekende persoon leren kennen
C
in het kort de belangrijkste dingen van iets opschrijven/vertellen
D
iets ergens laten horen of zien

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent: tegenstelling?

A
er komt niets meer daarna
B
er komt meer bij
C
twee heel verschillende dingen
D
het is belangrijk

Slide 16 - Quizvraag

Maak een zin met: koud - warm - de tegenstelling - is - van

Slide 17 - Open vraag

Bedenk zelf een zin met een tegenstelling.
De tegenstelling van ..... is .......

Slide 18 - Open vraag

Wat betekent: zekerheid ?

A
dunne stift met scherpe punt om mee te naaien
B
iets ergens laten horen of zien
C
actie om iets te verbeteren of probleem op te lossen
D
het gaat echt gebeuren, het is echt waar

Slide 19 - Quizvraag

Drie zinnen zijn niet goed.
Eén zin is wel goed. Welke?
A
We kunnen met weergeven zeggen dat tuinfeest doorgaat, want het is morgen mooi weer.
B
We kunnen met zekerheid zeggen dat het tuinfeest doorgaat, want het is morgen mooi weer.
C
We kunnen met tegenstelling zeggen dat het tuinfeest doorgaat, want het is morgen mooi weer.
D
We kunnen met samenvatten zeggen dat het tuinfeest doorgaat, want het is morgen mooi weer.

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent: samenvatten?

A
in het kort de belangrijkste dingen van iets opschrijven/vertellen
B
onderbouwen
C
duidelijk maken
D
echt, wettig, goedgekeurd

Slide 21 - Quizvraag

Je ziet een zin met:
Welke zin is goed?
A
De docent zegt: 'Ga deze auto samenvatten.'
B
De docent zegt: 'Ga deze tekst samenvatten.'
C
De docent zegt: 'Ga deze rekensom samenvatten.'
D
De docent zegt: 'Ga deze letters samenvatten.'

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent: weergeven ?

A
iets ergens laten horen of zien
B
onderbouwen
C
in het kort de belangrijkste dingen van iets opschrijven/vertellen
D
er komt meer bij

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent: de pagina?

A
de grootte van iets
B
het is belangrijk
C
bijvoorbeeld
D
de bladzijde (blz.)

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent: aandachtig?

A
het is belangrijk
B
echt, wettig, goedgekeurd
C
met aandacht, met concentratie
D
er komt niets meer daarna

Slide 25 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
We zijn getrouwd en nu ......... man en vrouw.
A
zekerheid
B
officieel
C
laatste
D
gebruikelijk

Slide 26 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
We kunnen met ........ zeggen dat het tuinfeest doorgaat, want het is morgen mooi weer.
A
zekerheid
B
laatste
C
aandachtig
D
tegenstelling

Slide 27 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Het is ........ dat je genoeg beweegt of sport, want dan blijf je fit.
A
aandachtig
B
van belang
C
hoofdzakelijk
D
officieel

Slide 28 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
De gemeente neemt .......... tegen afval op straat: 20 extra afvalbakken in het dorp.
A
raad
B
naald
C
afkorting
D
maatregelen

Slide 29 - Quizvraag

Hoeveel schooltaalwoorden ken je nu?

A
1-5
B
5-10
C
10-15
D
15-20

Slide 30 - Quizvraag

Geef jezelf een beoordeling. Hoe ging het?

A
niet goed
B
voldoende
C
ruim voldoende
D
goed

Slide 31 - Quizvraag

Hoe vond je de les?

A
saai
B
oké
C
leuk en leerzaam
D
niet leuk, wel leerzaam

Slide 32 - Quizvraag

Einde

Bedankt dat je meedeed.


Goed gewerkt!

Slide 33 - Tekstslide