6. schooltaalwoorden 1 t/m 36 oefenen

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 36
oefenen
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 36
oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

Schooltaalwoorden

  • Ik weet de betekenis van het schooltaalwoord.
  • Ik weet de betekenis van het schooltaalwoord in een zin.
  • Ik kan het schooltaalwoord in een zin zetten.


 

Slide 2 - Tekstslide

Uitleg

We oefenen met de schooltaalwoorden



 

Slide 3 - Tekstslide

Waarom zijn schooltaalwoorden belangrijk?
A
Schooltaalwoorden zijn moeilijk.
B
Ze staan in de boeken van de Entree-klas, mbo 2, 3 en 4.
C
Schooltaalwoorden zijn leuk.
D
Schooltaalwoorden zijn saai.

Slide 4 - Quizvraag

Welke drie schooltaalwoorden ken je al?

Slide 5 - Open vraag

Wat betekent: samenvatten?

A
iets nodig hebben
B
in het kort de belangrijkste dingen opschrijven/vertellen
C
onderbouwen
D
er komt meer bij

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent: eenmaal?

A
er komt niets meer daarna
B
echt, wettig, goedgekeurd
C
eens, ooit, veel later
D
voorkeur, wat je kiest

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent: indelen?

A
iets nodig hebben
B
in groepen delen
C
duidelijk maken
D
een onbekende persoon leren kennen

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent: tegenstelling?

A
het is belangrijk
B
een schoolboek
C
de grootte van iets
D
twee heel verschillende dingen

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent: gaat om?

A
dat is belangrijk
B
er komt meer bij
C
hevig, sterk
D
iets ergens laten horen of zien

Slide 10 - Quizvraag

Wat betekent: de haak?
A
de bladzijde
B
dunne stift met scherpe punt om mee te naaien
C
een ding waar je iets aan kunt hangen
D
voorkeur, wat je kiest

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent: aandachtig?
A
één keer
B
bijvoorbeeld
C
vooral, voornamelijk, het meeste
D
met aandacht, met concentratie, heel goed

Slide 12 - Quizvraag

Waar staat het woord tussen haakjes?
A
(woord)
B
<woord>
C
*woord *
D
/woord\

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent: de keus?
A
een woord in het kort
B
de grootte
C
voorkeur, wat je kiest
D
officieel

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
We gaan de tekst van Nieuwsbegrip ............
A
onderbouwen
B
samenvatten
C
baseren op
D
kennismaken

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
...............komt de tijd dat alle auto's elektrisch rijden.
A
Eenmaal
B
Materiaal
C
Gebruikelijk
D
Officieel

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
We gaan de klas ............ in vier groepen.
A
baseren op
B
maatregelen
C
gebruikelijk
D
indelen

Slide 17 - Quizvraag

Hieronder staan steeds twee woorden.
Wat is de tegenstelling?
A
blauw - blauw
B
lief - aardig
C
laag - hoog
D
oud - ouder

Slide 18 - Quizvraag

Hieronder staan steeds twee woorden.
Wat is de tegenstelling?
A
wit - wit
B
blij - verdrietig
C
veel - groot
D
mooi - jurk

Slide 19 - Quizvraag

Hieronder staan steeds twee woorden.
Wat is de tegenstelling?
A
wit - wit
B
gemakkelijk - moeilijk
C
hoog - groot
D
mooi - jurk

Slide 20 - Quizvraag

Bedenk zelf een tegenstelling:
.......... en ........

Slide 21 - Open vraag

Bedenk zelf nog een tegenstelling:
.......... en ........

Slide 22 - Open vraag

Welk woord past in de zin?
De docent zegt: 'Het ........ in deze les ........ het werkwoord. Dat staat achteraan.'
A
behoefte hebben aan
B
baseren op
C
kennismaken met
D
gaat om

Slide 23 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Ik hang mijn jas aan ..... .......
A
de haak
B
de raad
C
de raad
D
de grootte

Slide 24 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Ik lees het boek ........
A
hoofdzakelijk
B
aandachtig
C
zekerheid
D
afkorting

Slide 25 - Quizvraag

Lees deze zin:
Ik heb twee zussen (Hatice, Fatima) en één broer (Ahmed).

Maak de zin af:
De namen Hatice, Fatima en Ahmed staan ..........
A
tussen haakjes
B
tussen sterretjes
C
tussen pijltjes
D
tussen puntjes

Slide 26 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
We gaan de klas ...... in vier groepen
A
is van belang
B
heeft behoefte aan
C
geeft weer
D
baseert op

Slide 27 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
In de schoenenwinkel is veel ........
Ze hebben veel leuke schoenen.
A
grootte
B
tegenstelling
C
keus
D
formaat

Slide 28 - Quizvraag

Welke schooltaalwoorden heb je in deze les geleerd?

Slide 29 - Open vraag

Geef jezelf een beoordeling. Hoe ging het?

A
niet goed
B
voldoende
C
ruim voldoende
D
goed

Slide 30 - Quizvraag

Hoe vond je de les?

A
saai
B
wel oké
C
leerzaam
D
niet zo leerzaam

Slide 31 - Quizvraag

Einde

Bedankt dat je meedeed.


Goed gewerkt!

Slide 32 - Tekstslide