Kranten-intro

Media
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Secundair onderwijs

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Media

Slide 1 - Tekstslide

Waar volg jij vooral de actualiteit?
tv
sociale media
krant
radio
een combinatie

Slide 2 - Poll

Lees je soms artikels in een Nederlandstalige krant/op een Nederlandstalige nieuwssite?
ja, vaak
ja, soms
bijna nooit
nooit
ja, elke dag
alleen voor de cursus

Slide 3 - Poll

Welke Vlaamse kranten/
tijdschriften ken je?

Slide 4 - Woordweb

Kwaliteitsmedia
Populaire media

Slide 5 - Sleepvraag

Wie maakt de krant?
A
de reporter
B
de journalist
C
de redactie
D
de abonnee

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een 'persagentschap'?
A
Een overheidsdienst die de media controleert.
B
Een bedrijf dat nieuws verzamelt voor kranten.
C
De hoofdredactie van een krant.
D
Geen van de drie. Dit woord bestaat niet.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een 'roddelblad'?
A
Een blad dat focust op feiten.
B
Een wetenschappelijk blad.
C
Een blad met uitgebreide persoonlijke verhalen over bekende personen
D
Geen van de drie. Dit woord bestaat niet.

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een krantenkop?
A
de titel van een krantenartikel
B
de foto onder een krantenartikel
C
het belangrijkste nieuws van de dag
D
een populaire bijnaam voor iemand die veel kranten leest

Slide 9 - Quizvraag

Hoe noem je de eerste pagina van de krant?
A
de cover
B
de voorpagina
C
de rubriek

Slide 10 - Quizvraag

Welke rubrieken heeft een krant?

Slide 11 - Woordweb

Welke rubrieken vind jij het interessantst?

Slide 12 - Open vraag

Hoe wordt de krant gemaakt?
BRON
https://www.nieuwsindeklas.be/wp-content/uploads/2017/11/Nieuws-in-de-klas_infographic_DEF.pdf

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

praten over

Slide 15 - Open vraag

Welke zin is NIET correct?
A
We bespreken het probleem.
B
We spreken over het probleem.
C
We bespreken over het probleem.

Slide 16 - Quizvraag

een begin, een eerste poging

Slide 17 - Open vraag

1 voor 1 bekijken (en bespreken)

Slide 18 - Open vraag

Welke zin is correct?
A
De leerkracht loopt de antwoorden over.
B
De leerkracht overloopt de antwoorden.

Slide 19 - Quizvraag

Overlopen
separabel - betekenis 2
A
Het bad loopt over.
B
Het bad overloopt.

Slide 20 - Quizvraag

idee, de manier waarop je naar iets kijkt

Slide 21 - Open vraag

.... invalshoek
A
de
B
het

Slide 22 - Quizvraag

natuurlijk

Slide 23 - Open vraag

iedereen zijn taak geven

Slide 24 - Open vraag

Wat kan ik verdelen?

Slide 25 - Woordweb

Slide 26 - Tekstslide

de verandering
(de switch)

Slide 27 - Open vraag

informeren

Slide 28 - Open vraag

iets heel precies/van dichtbij volgen

Slide 29 - Open vraag

vlijtig

Slide 30 - Open vraag

Slide 31 - Tekstslide

lay-outen

Slide 32 - Open vraag

Wat kan ik opmaken?
A
mijn bed
B
mijn geld
C
mezelf
D
mijn fiets

Slide 33 - Quizvraag

ondertussen

Slide 34 - Open vraag

wegnemen

Slide 35 - Open vraag

benadrukken

Slide 36 - Open vraag

ideaal, passend

Slide 37 - Open vraag

Slide 38 - Tekstslide

van hier naar daar rijden

Slide 39 - Open vraag

bezorgen

Slide 40 - Open vraag

Slide 41 - Tekstslide

krijgen

Slide 42 - Open vraag

Slide 43 - Tekstslide

leveren

Slide 44 - Open vraag