basis recht matrijs 1.4 1.6 2.1 2.2 2.3

basis recht 
bij hoofdstuk 1 
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

basis recht 
bij hoofdstuk 1 

Slide 1 - Tekstslide

Te1.4 Je herkent het verschil tussen rechtsregels en andere regels. 

1.6 Je beschrijft de functies van het recht (normatieve, geschil oplossende, aanvullende en instrumentele). 

2.1 Je herkent welke rechtsgebieden (personen- en familierecht, vermogensrecht, arbeidsrecht, strafrecht, bestuursrecht, staatsrecht, sociale zekerheidsrecht, belastingrecht en verzekeringsrecht) tot het privaatrecht of publiekrecht behoren. 

2.2 Je stelt in een situatie vast of het privaatrecht of publiekrecht van toepassing is. \
2.3 Je herkent een natuurlijk persoon en rechtspersoon. 
 

Slide 2 - Tekstslide

rechtsregels worden gemaakt door de overheid
A
juist
B
onjuist

Slide 3 - Quizvraag

elkaar een hand geven is een voorbeeld van een rechtsregel
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quizvraag

We rijden aan de rechterkant van de weg. Dit is de normatieve functie van het recht.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Het erfrecht bepaalt wie mijn erfgenamen zijn als ik geen testament heb opgesteld. Welke functie van het recht is dit?
A
normatief
B
instrumenteel
C
aanvullend
D
conflict oplossend

Slide 6 - Quizvraag

Ik sluit een arbeidsovereenkomst voor een krantenwijk. Dit is:
A
privaatrecht
B
publiek recht

Slide 7 - Quizvraag

Ik heb een café. Ik heb een vergunning nodig om een terras te plaatsen. Dit is:
A
vermogensrecht
B
bestuursrecht
C
strafrecht
D
staatsrecht

Slide 8 - Quizvraag

Mijn beste vriendin wil een echtscheiding aanvragen. Dit is:
A
vermogensrecht
B
bestuursrecht
C
staatsrecht
D
personen en familierecht

Slide 9 - Quizvraag

Ik ben lid van mijn voetbalvereniging. De vereniging is een natuurlijk persoon.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

laatste vraag

Slide 11 - Tekstslide

Ik heb een café. Ik ben de enige eigenaar. Mijn bedrijf is een eenmanszaak. Het gaat hier om een:
A
natuurlijke persoon
B
rechtspersoon

Slide 12 - Quizvraag

goed gedaan! 

Slide 13 - Tekstslide