Bestuderen: ergens goed naar kijken zodat je er wat van kunt leren.
Het project: een opdracht waar je langere tijd mee bezig bent.
Het schema: een overzicht waaruit je gemakkelijk informatie kunt halen.
Het spreekwoord: een zin met een vaste, figuurlijke betekenis. Vaak bevat een spreekwoord een wijze les. Bijvoorbeeld: Spreken is zilver, zwijgen is goud.
Het taalgebruik: hoe je praat en schrijft, bijvoorbeeld welke woorden je gebruikt.
Het werkstuk: een stuk tekst met plaatjes over een onderwerp. Een werkstuk maak je vaak als opdracht voor school.
Omcirkelen: een cirkel om iets heen zetten.
Omschrijven: met woorden iets beschrijven, bijvoorbeeld een woord omschrijven.
Overtuigen: proberen om iemand van gedachten te veranderen.
Schuingedrukt: letters die niet recht staan, zijn schuingedrukt.
Spieken: stiekem kijken wat iemand anders als antwoord heeft ingevuld bij bijvoorbeeld een toets.
Vetgedrukt: dikke letters zijn vetgedrukt.